Als ze zelf niet meer leven kan, moet ze het maar doen met de levens van anderen

In Over de berekening van ruimte staat de tijd stil, maar de romancyclus (er zullen na dit tweede deel nog vijf delen volgen) is eerder een nakomeling van Daniel Defoe’s Robinson Crusoë dan van Op zoek naar de verloren tijd van Marcel Proust. Of anders gezegd: de Deense Solvej Balle (1962) schrijft er eerder in over eenzaamheid dan over het vermorsen van tijd. Want uit de tijd vallen, zoals de arme boekhandelaar Tara Selter op een kwade 18de november overkomt, komt toch vooral neer op een alleen komen te staan. Selter draait achtjes in de tijd en beleeft keer op keer dezelfde dag, waar de rest van de mensheid op vertrouwde voet voortleeft. Selter is alleen onder de anderen.

Het afgelopen zomer gepubliceerde eerste deel was nog tamelijk logistiek van aard. Want een roman mag dan best dik zijn, Balle had er nauwelijks genoeg aan om haar basisgegeven bij haar lezers aannemelijk te maken. Haar valkuil was natuurlijk het voor haar onafwendbare en onuitroeibare fenomeen van het anachronisme: wat laat je als schrijver bij Selter horen (dus wat laat je telkens terugkeren) en wat bij de goegemeente (wat ververs je wél). Neem nou zoiets basaals als het weer: moet Selter er elke dag opnieuw de paraplu bij pakken of mag het zonnetje zich van Balle wel weer een keer laten zien? Balle leek dit soort dilemma’s aanvankelijk een beetje te hebben onderschat, want ze was er in het openende deel zo repetitief en uitleggerig mee in de weer dat het het leesplezier danig in de weg stond. Was dit nu dat meesterwerk – Balle ontving er de prestigieuze Literatuurprijs van de Noordse Raad voor – waarmee men het in Scandinavië zo druk had?

Tijdgijzelaar

Balle zal de tijdproblemen vermoedelijk nooit helemaal weten op te lossen, maar dit tweede deel leest al wel iets vloeiender dan het eerste. De belangrijkste reden hiervoor is de berusting van Selter, die zich niet langer alleen maar het hoofd breekt over wat er toch in vredesnaam gebeurd kan zijn, maar haar rol als tijdgijzelaar steeds meer accepteert. In het openbaar vervoer vindt ze troost in de edele kunst van het luistervinken: als ze zelf niet meer leven kan, moet ze het immers maar doen met de levens van anderen.

Balle hint hiermee naar mijn idee op een overeenkomst met haar eigen ambacht, dat van het schrijven, waarbij je immers ook zo graag je oor te luister legt en het eigen mondje liefst gesloten houdt.

En een vastlopen, zoals Selter overkwam, betekent ook – al valt dit wederom maar moeilijk te rijmen met de situatie voor de mensen om haar heen – dat er geen nieuwe seizoenen aanbreken. Om te voorkomen dat ze zal verpieteren in een eeuwige herfst begint ze aan een rondreis door Europa, waarbij ze telkens plekken opzoekt waar het wel duidelijk winter, lente en zomer wordt. Langzaam maar zeker wordt duidelijk wat Balles ambitie is. Je hoeft maar een blik op een enkele pagina te werpen om te ondervinden hoezeer alles (en dus niet alleen de tijd) in Selters wereld op losse schroeven staat. Tijdens haar gedwarrel door Europa regent het vage indrukken, halve ontmoetingen en andere onzekerheden, tot uitdrukking komend in een veelvuldig gebruik van werkwoorden als ‘zouden’, ‘proberen’ of ‘overwegen’.

Solvej Balle bedrijft hier vloeibare literatuur, passend bij een in haar ogen vloeibare tijd waarin niets zijn oorspronkelijke vorm behoudt. Het staat u hierna vrij om op te zoeken hoe Karl Marx dacht over de verandering van vaste vormen in het kapitalisme. Wie voor zoiets oog krijgt heeft met Over de berekening van ruimte, geschreven in een wat duffe logboekvorm, opeens een veel geëngageerder romancyclus is handen. Een lezing die het boek wel kan gebruiken.