Insteken, doorhalen, overpakken, knopen. Insteken, doorhalen, overpakken, knopen. Ik kijk mijn ogen uit naar het collegezaalscherm, waarop een hartchirurg met hypnotische efficiëntie een groot vat aan het hart bevestigt. Hij steekt wel honderd keer met haarfijn draad enkele millimeters van elkaar, totdat het vat en het hart naadloos aan elkaar vastzitten. Ik zit in het tweede jaar van mijn studie: het leeuwendeel van de studenten wil nog chirurg worden. Sommigen hebben voor de gelegenheid hun zondagse kleding aan, gespschoenen incluis.
„Neem een woord als gespschoen”, antwoord ik op de vraag wat mijn favoriete stijlfiguur is. Laatst, een diner met groot gezelschap. Gedimd licht, goede wijn. Blijkbaar is mijn favoriete stijlfiguur legitieme gespreksstof, nu ik voor een grote krant schrijf. „Ik houd van zo’n mooi gevormd woord. Gespschoen. Er zit een bepaalde wanstaltige, schurende symmetrie in de klank. Afzonderlijk zijn Nederlandse woorden nauw gedefinieerd, maar je kan woorden achter elkaar blijven plakken en zo de meest uiteenlopende, bizarre combinaties maken. Gespschoen, maar ook oorworm, potviskots, of zee-eenhoornpoort, allemaal prachtige woorden. En écht Nederlands: modulair, economisch en efficiënt. Tegelijkertijd is het daarom ook een verdomd lastige taal om in te schrijven. Haar beste boeken zeggen veel met weinig woorden, zoals De Avonden van Gerard Reve. Ik houd van dat onderkoelde idioom. Korte, krachtige evocaties. Geen bloemlezingen.” Een korte stilte. „Maar dat is niet echt een stijlfiguur.”
Degene die het mij vroeg knikt instemmend. „Mijn favoriete stijlfiguur is de onomatopee”, zegt hij. Niet iedereen aan tafel weet wat een onomatopee is. Het lijkt hem te vleien. „Dat is wanneer een woord een geluid nabootst. Woorden zoals sissen, kwaken en zoemen.” Iedereen bedenkt zijn favoriete onomatopee. Piepen, tjilpen, slurpen, wordt er geroepen. Rinkeldekinkel, zegt iemand vertwijfeld. Lallen, voeg ik toe.
De eerste keer dat ik muziek hoorde lallen was op een winterse namiddag, liggend op het bed van mijn zonovergoten kamer in het ouderlijk huis. Ik zal ongeveer veertien zijn geweest. Ik luisterde naar de jonge pianist Ivo Pogorelic, die Chopins derde scherzo speelde voor de Chopin Competitie in Warschau in 1980. Ik heb het die dag wel twintig keer geluisterd. Doordat hij de noten van de snelle passages zeer evenwichtig en tegelijkertijd gedragen aanslaat, klinkt de muziek tegelijk opwindend en beheerst, alsof zij statig beeft op zijn grondvesten, alsof zij net niet uit zijn voegen knalt. De muziek lalt.
Veel later vraag ik aan mijn pianoleraar wat nou maakt dat Pogorelic de piano kan laten lallen. Om zo snel te kunnen spelen, en het vol te houden, moet heel het armapparaat meedoen, niet alleen de vingers, antwoordt ze. De pols moet draaien vanuit de onderarm, de ellebogen moeten worden opgetild vanuit de schouders, en zelfs de romp moet meehellen. Alles moet ertoe leiden dat de vingers zo snel mogelijk van toets naar toets kunnen. Efficiëntie is het devies.
Ik sta gemondkapt boven de jeneverzweem van een patiënt, een grote jaap in zijn voorhoofd na een frontale confrontatie met een tafelpunt. Ik heb al een tijdje niet gehecht, de patiënt is onrustig, en ik ben mij ervan bewust wat van mij gevraagd wordt: efficiëntie. Ik begin maar. Insteken, doorhalen, overpakken, knopen.
Het duurt allemaal iets langer dan verwacht, mijn handen bibberen een beetje, de benevelde staat van de patiënt helpt ook niet. Toch weet ik dat ik mijn werk goed heb gedaan, want wanneer de patiënt het ziekenhuis verlaat, hoor ik hem luidkeels lallen.
Dino Gacevic werkt op de spoedeisende hulp van een Rotterdams ziekenhuis. Hij vervangt tijdelijk Karin Amatmoekrim.