Een nieuwe test voor het opsporen van darmkanker is effectiever dan de huidige standaardtest. Deze nieuwe test controleert de ontlasting op meer stoffen, waardoor het gevorderde voorstadium van darmkanker eerder ontdekt kan worden. Dat schreven onderzoekers van het Antoni van Leeuwenhoek, Erasmus MC en Amsterdam UMC vorige week in het wetenschappelijk tijdschrift Lancet Oncology. De studie suggereert dat de nieuwe test het aantal Nederlanders met darmkanker met 21 procent kan verminderen, met een mogelijke daling van het sterftecijfer met 18 procent.
Darmkanker treft voornamelijk mensen ouder dan 55 jaar, met jaarlijks 12.000 nieuwe gevallen in Nederland. Een derde hiervan overleeft het niet. Om voorstadia van de ziekte tijdig op te sporen, ontvangen Nederlanders tussen hun 55ste en 75ste een uitnodiging voor het bevolkingsonderzoek naar darmkanker. Dat gaat nu met een traditionele ontlastingstest, FIT genaamd, die mensen thuis ontvangen. Hun ontlastingsmonsters worden in het laboratorium gecontroleerd op aanwezigheid van bloed door het eiwit hemoglobine te detecteren.
Kleine uitstulpingen
Volgens de onderzoekers is de huidige test niet effectief genoeg. Met name de detectie van gevorderde voorstadia kan beter. Bij darmkanker ontwikkelen deze voorstadia zich bijna altijd uit poliepen, kleine uitstulpingen van de darmwand. Dat zijn tumoren die vaak klein en niet gevaarlijk zijn. Maar in sommige gevallen ontwikkelen ze zich kwaadaardig. Het tijdig opsporen daarvan is belangrijk, want dan is darmkanker nog goed te behandelen. Vaak worden symptomen te laat opgemerkt.
Tien jaar geleden begonnen de onderzoekers met het ontwikkelen van een nieuwe test. Ze wilden nieuwe eiwitten kunnen vinden in ontlastingsmonsters. Ze begonnen met 27 potentiële eiwitten, gingen verder met negen en vonden uiteindelijk twee nieuwe eiwitten als markers voor het opsporen van verdachte poliepen.
In de studie die vorige week verscheen is de nieuwe test is vergeleken met de bestaande FIT-test. Hiervoor selecteerden de onderzoekers deelnemers die in aanmerking komen voor het Nederlandse bevolkingsonderzoek. De 13.000 deelnemers kregen twee buisjes toegestuurd, om een monster te nemen voor beide tests.
Als één van de twee testen in het lab positief was, leidde dit tot een doorverwijzing voor een kijkonderzoek. Bij de FIT-test werd een positief resultaat vastgesteld als er hemoglobine in de ontlasting zat. Bij de mtFIT-test moest minstens één van de drie eiwitten worden gedetecteerd.
onderzoekerGerrit Meijer Zo voorkom je dat mensen darmkanker krijgen
„De nieuwe test spoort meer voorstadia van kanker op”, aldus onderzoeker Gerrit Meijer van het Nederlands Kanker Instituut. Uit het onderzoek blijkt dat de nieuwe methode vaker positieve resultaten opleverde dan de traditionele test, zonder extra ‘vals-positieven’. Hierdoor werden meer mensen doorverwezen voor een kijkonderzoek.
Bij 299 deelnemers werd abnormale celgroei vastgesteld, in vergelijking met 159 bij de bestaande test. Vooral bij het opsporen van voorstadia, zoals grote poliepen, was de mtFIT-test effectiever, met 216 positieve gevallen tegenover 114 met de FIT-test. „Met een kijkoperatie kan de arts deze poliepen meestal eenvoudig verwijderen”, zegt Meijer. „Zo voorkom je dat mensen darmkanker krijgen en een operatie moeten ondergaan.”
De nieuwe test zal mogelijk het aantal kijkoperaties verhogen, maar volgens Meijer lopen de zorgkosten niet op. „De extra kosten wegen op tegen wat je aan ziekte en behandeling bespaart”, zegt hij.
Voorlopig kan de nieuwe test de huidige nog niet vervangen. De mtFIT-testen moeten nog in grotere aantallen worden geproduceerd volgens de Europese richtlijnen. Ook daarna zijn er nog een aantal stappen te zetten. „Het invoeren van de nieuwe test in het Nederlandse bevolkingsonderzoek is niet eenvoudig: instanties zoals het RIVM en de Gezondheidsraad moeten een advies uitbrengen, waarna het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiteindelijk een besluit zal nemen”, eindigt Meijer.
Een harde aanscherping van het asielbeleid in Europa laat nog even op zich wachten. Maar in de Europese migratiediscussie staat bijna geen taboe meer overeind, zo liet de EU-top van regeringsleiders in Brussel donderdag zien. Landen die al op eigen houtje experimenteren met een ander asielbeleid zullen zich door de top eerder gesterkt dan teruggefloten voelen.
Het meest concrete voorbeeld: Polen. De Poolse premier Donald Tusk kreeg van de rest van de EU begrip voor zijn beslissing om het asielrecht voorlopig op te schorten. Met zo’n uitzonderingspositie wil Tusk nog strenger kunnen optreden tegen migranten die vanuit Wit-Rusland de grens oversteken, nadat ze daar vanuit Azië of het Midden-Oosten met hulp van Minsk en Moskou zijn beland. „Hybride oorlogvoering”, aldus Tusk, en dus reden om de normale asielregels op zijn minst tijdelijk op te heffen.
Daar konden de andere regeringsleiders zich in vinden. Er was immers al een precedent: Finland nam deze zomer een wet aan die zijn grenswachten toestaat om asielzoekers die het land bereiken vanuit Rusland terug te sturen. Ook daar worden groepen migranten vanuit Moskou aangemoedigd en geholpen. De Baltische landen hadden eerder te kampen met een vergelijkbaar scenario.
Maar bovenal lijken de andere landen begrip te hebben voor de politiek benarde positie van Tusk. Zijn centrumrechtse partij won vorig jaar weliswaar de verkiezingen van de PiS-partij, maar moet het volgend jaar opnieuw tegen zijn ultrarechtse rivalen opnemen bij de presidentsverkiezingen.
Lees ook
De EU-landen wensen almaar strenger migratiebeleid – lukt het ze samen op te trekken?
Die benarde positie herkennen Europese regeringsleiders namelijk maar al te goed. Of ze zijn zelf een stuk rechtser dan hun voorgangers, die de afgelopen jaren het beleid bepaalden, of ze voelen zich dermate in de hoek gedrukt door rechtsere partijen in de peilingen dat ze voelen dat zij ook met maatregelen moeten komen. En dus dringen ze aan op harder beleid – en snel een beetje. De vraag is dan wel hoeveel ruimte er nog is om het beleid aan te scherpen.
Rust van korte duur
Je zou bijna vergeten dat dezelfde landen dit voorjaar hun handtekening zetten onder een gigantisch migratiepakket, na bijna tien jaar onderhandelen. Een uitgekiende deal waarin strenge selectie door de EU-landen aan de grens (vooral in het zuiden) wordt gecombineerd met onderlinge solidariteit bij het verdelen van asielzoekers over Europa. Iedereen was om, iedereen leek opgelucht: eindelijk even rust in het stormachtige migratiedossier – al hadden Polen en Hongarije gezegd dat ze aan die solidariteit niet meedoen.
Die rust was van korte duur, bleek de afgelopen maanden. Uit de cijfers is deze druk niet direct te verklaren. De asielaantallen liggen fors lager dan in het piekjaar 2015. Toen arriveerden meer dan 1 miljoen mensen in de EU, veel van hen uit Syrië. Vorig jaar waren het er 300.000 en het is nog maar de vraag of dat aantal dit jaar gehaald wordt. Toch buitelden EU-regeringen de afgelopen dagen en weken over elkaar heen met strengere plannen.
Dick Schoof, die als premier zijn eerste EU-top meemaakte, zat in Brussel niet op een bijrol in deze discussie te wachten. Hij memoreerde in zijn betoog hoe Nederland en Duitsland in 2016 voorop waren gegaan in het sluiten van een Europese deal met Turkije om vluchtelingen terug te nemen. Op de ochtend van de top organiseerde Schoof bovendien met de Italiaanse premier Giorgia Meloni en de Deense premier Mette Frederiksen een bijeenkomst over migratie.
Van het idee om uitgewezen Afrikaanse asielzoekers naar Oeganda te sturen moest Schoof in Brussel bekennen dat er „nog veel haken en ogen aan zitten”
Italië verscheept sinds deze week kleine groepen onderschepte asielzoekers naar Albanië, waar ze hun asielprocedure moeten doorlopen. Denemarken stuurt al enige tijd uitgeprocedeerde asielzoekers met een strafbaar feit op hun naam naar Kosovo. Nederland is nog niet zo ver. Van het idee om uitgewezen Afrikaanse asielzoekers naar Oeganda te sturen moest Schoof in Brussel bekennen dat er „nog veel haken en ogen aan zitten”. En bovendien, zei hij, had hij zelf ook pas een dag eerder van het idee gehoord.
Het Oeganda-voorstel leverde her en der een opgetrokken wenkbrauw op. Toch bewegen steeds meer landen in de richting van het bouwen van detentiecentra buiten de grenzen van de Europese Unie, eufemistisch ‘terugkeerhubs’ genoemd. Alleen België en Spanje spraken zich na afloop van de top nog duidelijk tegen zulke centra uit. Spanje valt op, omdat juist dat land wél te maken heeft met een stijgend aantal asielzoekers, dat arriveert vanuit West-Afrika op de Canarische eilanden.
Wie de nieuwe politieke wind ook goed aanvoelt is Commissievoorzitter Ursula von der Leyen. Begin deze week steunde de voorzitter van de Europese Commissie al het pleidooi voor detentiecentra, donderdagochtend woonde ze het Italiaans-Nederlands-Deense overleg bij. Concreet stelt Von der Leyen twee dingen voor: het migratiepact moet sneller worden ingevoerd én terugkeer, het voornaamste ontbrekende element uit het pact, vergt alsnog Europese afspraken.
Jengatoren
Het enige probleem: het is geen toeval dat de Europese regeringsleiders hier tot nu toe niet uitkwamen. Daarvoor helpt een blik in de voorgeschiedenis. Een eerste poging het Europese migratiebeleid te vernieuwen liep al onder Von der Leyens voorganger spaak.
De landen aan de EU-buitengrens vonden dat ze te weinig steun kregen bij de opvang van asielzoekers die zich aan hun kust meldden. Migratie was een Europees probleem, zeiden ze. De noordelijke lidstaten kregen steeds meer asielzoekers binnen die al door half Europa waren gereisd. Zij beschuldigden de landen aan de buitengrens ervan dat ze migranten zomaar lieten doorlopen. Internationale afspraken dicteren juist dat asielzoekers een asielaanvraag indienen in het eerste land waar ze aankomen.
De Commissie-Von der Leyen nam in 2019 meteen een tweede aanloop met een immens pakket voorstellen. Er was bijna vijf jaar politieke strijd voor nodig om het eens te worden. De essentie was een ruil: strengere grensprocedures in ruil voor meer Europese solidariteit. Op papier werd de oude politieke tegenstelling dus overwonnen.
Lees ook
Aan de buitengrenzen van Europa: minder migranten en dat heeft een schaduwzijde
In de nieuwe grensprocedure kunnen migranten met weinig kans op asiel meteen door naar een sterk verkorte procedure. Daarna moeten ze snel uitgezet worden. Mensen die meer kans maken op asiel kunnen overgenomen worden door noordelijke landen om daar een reguliere asielprocedure te doorlopen. Het noorden kan die last ook afkopen, tegen betaling van 20.000 euro per asielzoeker. Het verplicht overnemen van asielzoekers werd door Hongarije en Polen van de hand gewezen.
Het gaat twee jaar duren voordat de regelgeving is omgezet in de praktijk. Het is nog niet zo eenvoudig om dat proces ter versnellen. Er moeten bij voorbeeld ict-systemen voor ontwikkeld worden. In de zuidelijke landen moeten centra gebouwd worden waar asielzoekers opgevangen kunnen worden en waar de als kansloos ingeschaalde asielzoeker moet verblijven totdat de versnelde procedure is doorlopen.
Het is, zei de Franse president Macron donderdagavond, ook een precaire operatie om delen van het pact te versnellen omdat je dan het risico loopt dat je de balans tussen strengere procedures en solidariteit verstoort.
Eerdere voorstellen om terugkeer te regelen waren zo controversieel dat ze vastliepen in het Europees Parlement. Om het migratiepact erdoor te krijgen is terugkeer deels buiten beschouwing gelaten omdat anders het hele pact gevaar liep. Daar zit dus nog ruimte voor politici die migratie willen aanpakken. Von der Leyen stelde een nieuwe regeling in he vooruitzicht.
Al deze gevoeligheden en kwetsbaarheden maken van het Migratiepact een zorgvuldig opgebouwde jengatoren. Wie gaat schuiven aan één steentje, loopt het risico dat het hele bouwwerk instort. Voor Schoof en andere regeringsleiders is dat inmiddels een aanvaardbaar risico: niets doen is geen optie, denken zij. Ze willen hoe dan ook nieuwe wegen inslaan.
In de vroege ochtend parkeer ik mijn fiets in de fietsenkelder aan de Zuidas. In pak loop ik gehaast de fietsenstalling uit. Bovenaan de roltrap staat een man met gescheurde kleding en een winkelkar vol oude Albert Heijn-tassen. Terwijl ik hem passeer, vraagt hij vriendelijk of ik toevallig wat geld kan missen. Ik kijk hem aan en zeg dat ik helaas geen geld bij me heb. Ik loop door. Het is even stil, waarop ik achter mij hoor: „Dan hebben wij tóch nog íéts gemeen!”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Deze maand is het zestien jaar geleden dat ABN Amro midden in kredietcrisis voor een kleine 17 miljard euro werd genationaliseerd om te voorkomen dat de bank failliet ging en het betalingsverkeer voor miljoenen klanten plat zou gaan. En het was ruim elf jaar geleden dat de staat voor nog eens 4 miljard het noodlijdende SNS Reaal moest redden van de ondergang. De bank en de verzekeraar bleken destijds onvoldoende bestand tegen de gure wind op de financiële markten. De belastingbetaler betaalde de prijs.
Beide nationalisaties waren deze weken weer in het nieuws. De staat maakte bekend het overheidsbelang in ABN Amro, na al die jaren is dat nog altijd ruim 40 procent, af te bouwen naar rond de 30 procent. De Volksbank, erfopvolger van SNS Reaal, is nog steeds voor 100 procent in staatshanden. Maar ook daarvan is besloten dat het de komende jaren ofwel onderhands wordt verkocht, ofwel naar de beurs gaat. Minister van Financiën Eelco Heinen (VVD) toont zich zo de liberaal die hij graag zegt te zijn: banken horen niet in staatshanden. De verkoop zal met een boekverlies eindigen.
Niet geheel verrassend steunen de besturen van ABN Amro en Volksbank de minister voluit in zijn verkoopplannen. Minder overheidsbemoeienis betekent voor hen ook meer (financiële) ruimte. Wel is er enige terughoudendheid bij de Volksbank over een scenario waarin de bank in delen verkocht zou worden. En bij ABN vrezen ze te worden overgenomen door een grote buitenlandse partij. Maar verder: leve de markten!
Voor burgers is dit niet per se goed nieuws. Het Nederlandse bankenlandschap kent al jarenlang weinig diversiteit. Elke bank biedt min of meer dezelfde producten aan, elke bank heeft min of dezelfde apps, rentes verschillen nauwelijks, het is allemaal koekoek één zang. Nog twee van zulke concurrenten erbij vergroot de uniformiteit alleen maar.
Daarbij was een van de lessen van de kredietcrisis dat de financiële sector weliswaar op de vrije markt opereerde, maar per saldo een publieke rol vervulde. Het betalingsverkeer is immers een nutsfunctie, vergelijkbaar met elektriciteit en water. En dat juist die cruciale functie in de economie in de crisis bijna werd meegesleurd als gevolg van hebzucht en winstbejag van de commerciële banken, voelde verre van veilig.
Begin 2019 publiceerde de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) het rapport Geld en schuld. De publieke rol van banken. De WRR adviseerde daarin onder meer de oprichting van een publieke bank waar mensen geheel risicovrij een spaar- en betaalrekening kunnen openen. Deze bank zou volledig gedekt moeten worden door centralebankreserves. Zo ontstaat een veilig alternatief voor commerciële banken.
De bankensector wist niet hoe snel ze uit lijfsbehoud afstand moest nemen van het rapport. Een ultra-veilige staatsbank zou per definitie betekenen dat de private banken minder veilig waren, met alle commerciële risico’s van dien. Het plan verdween in een la.
Terwijl het zo dichtbij was dankzij de deelnemingen in ABN Amro en Volksbank. In die zin laat het ministerie van Financiën een unieke kans liggen de burger daadwerkelijk een veilige haven te bieden binnen de ruige commerciële geldwereld. Een bank die indirect de andere banken ook veiliger zou maken, omdat zij zich gedwongen zouden zien hun buffers op te hogen om klanten te overtuigen dat hun geld bij hen ook veilig was. Stabiliteit en veiligheid hebben een prijs. Maar alles beter dan paniekerige reddingen met miljarden belastinggeld midden in de volgende crisis.