Column | Waarom het zo fijn is in Parijs

Waarom is het hier toch zo heerlijk, vroeg ik me af, lopend over de straten van Parijs. Want dat is het, elke keer weer. De tijd is lang voorbij dat ik, zoals iedereen toen, dweepte met alles wat Frans was. In de jaren zeventig draaide half Nederland chansons en riep oh lala. Ik ging nog wel een stapje verder vrees ik, ik liep liedjes van Michel Fugain neuriënd achter Franse toeristen aan in de hoop dat ze met mij over Zola zouden willen praten.

Inmiddels is de liefde al lang tot normale proportie teruggebracht. Maar toch. Parijs.

In het heerlijke boek en mijn nieuwe bijbel Bon appétit Paris van Mara Grimm las ik dat zij er altijd van droomde om later in Parijs te gaan wonen. Net als ik! dacht ik, maar zij heeft het wèl gedaan. Deze keer had ik adressen opgeschreven die zij aanraadde, oh een paar maar want het zijn er zoveel, maar zulke adressen geven richting aan je wandelingen en in Parijs zijn de wandelingen minstens zo belangrijk als het doel.

Eigenlijk is dat altijd wel zo, behalve als het doel heel belangrijk is, maar dan noem je de gang erheen meestal geen wandeling maar gewoon ‘op weg zijn naar’.

Tijdens zulke wandelingen vertelde ik dankzij Mara Grimm nu ineens wijsneuzig over de taalstrijd tussen ‘pain au chocolat’-zeggers en ‘chocolatine’-aanhangers, al had ik voor ik haar boek las zelfs nog nooit van chocolatine gehoord.

Ondanks de vele goede aanwijzingen hebben we toch weer een keer gegeten in een gelegenheid waar Mara Grimm nooit heen zou gaan, Le grand colbert.

Maar het is er zo mooi met messing en spiegels en Franse geuren, in een grote hoge zaal vol feestelijk licht en Amerikanen. Dat wel. Het eten is mwahh, de prijzen spectaculair. Dus dit was de laatste keer.

Het is heel fijn om een leidsvrouwe te hebben. Daardoor weet je bijvoorbeeld wat je komt doen bij voedselparadijs La grande épicerie. Niet alleen maar rondlopen en denken dat je een vrachtwagentje bij je zou willen hebben om de verrukkelijke truffelchips, de duizend soorten kaas of de stralende slakroppen in mee te nemen. Nu wist ik wat ik wilde: jambon Prince de Paris. Die moet je echt een keer op een eenvoudige hamsandwich doen, met boter van Bordier met fleur de sel.

En ook die met piment d’espelette of die met gerookt zout wil je beslist proberen. Alle andere mogelijkheden moet je deze keer dan maar overslaan omdat je zelfs in boter keuzes moet maken.

De eetlust in Parijs richt zich trouwens niet alleen op het eten, het hele leven lijkt iets om in te bijten als je naar de schitterende steeds weer andere gevels kijkt, de elegant aangelegde parken, de brede bruggen in de koude winterzon. Nu ja, voor twee gelukkige Nederlandse bezoekers dan. Voor de daklozen en armoedzaaiers, de kreupelen die bedelen in de métro, de vrouw met de afgetrapte schoenen, de man die om elf uur ’s avonds de smerige perrons schoonmaakt – voor die is het anders.

„Er is alles in de wereld” schreef Lucebert al. Alles bestaat nu eenmaal tegelijk.

Soms is het leven gewoon iets wat je wel op zou willen eten. Je hoeft niet aldoor as op je hoofd te gooien omdat je het toevallig goed hebt.

„En weet je waarom het nu zo leuk was in Parijs?” vroeg mijn vader toen ik terug was. Ik dacht: nu ga ik het horen. Hij heeft zelf jaren in Parijs gewoond, dus hij kan het weten. „Omdat je er met zijn tweeën was,” zei hij.

Dat is waar. Ook in Parijs.