Huub Oosterhuis vond adoratie mooi, maar gerechtigheid vond hij nog mooier

Misschien is de overtuiging van waaruit Huub Oosterhuis (1933-2023) leefde wel het beste samen te vatten in woorden die hij uitsprak bij de begrafenis van prins Claus in 2002: „We zouden kunnen afspreken dat we met ‘God’ bedoelen die Ene […] die solidariteit en gerechtigheid wil, liever dan adoratie en mooie liederen.” Solidariteit en gerechtigheid, daar ging het Oosterhuis om, ‘dat je een ander mens niet laat stikken’. Als de kerk liever had dat men zich bezig hield met adoratie en mooie liederen, dan moest zijn weg anders zijn.

Niet dat Oosterhuis niet hield van mooie liederen. Integendeel. Een zeer groot deel van zijn werkende leven was gewijd aan het schrijven van teksten, vooral liturgische teksten, psalmvertalingen, tafelgebeden, heel veel kerkliederen, maar ook ‘vrije’ poëzie. Hij probeerde al vroeg in zijn kerkelijke loopbaan – hij volgde zijn opleiding bij de jezuïeten en werd in 1964 tot priester gewijd – de kerkelijke taal en de Bijbelse gedachte in voor gewone mensen begrijpelijke beelden en zinnen te verwoorden. Dat betekende dat hij ook hun twijfels en vragen, tevens die van hemzelf, opnam in zijn liederen.

Die liederen vonden meteen veel weerklank. Ze werden op de muziek van Antoine Oomen vooral, maar zeker niet alleen maar, gezongen in de Amsterdamse Studentenekklesia, opgericht door pater Jan van Kilsdonk van wie Oosterhuis nog les had gehad op het Ignatiuscollege. Oosterhuis en enkele andere jonge, actieve en vernieuwingsgezinde priesters kwamen daar in de jaren zestig als studentenpastores te werken.

In de biografie van Marc van Dijk over Oosterhuis is te volgen hoe vernieuwend die jonge mannen waren en, wat zeker achteraf verrassend is, hoeveel steun ze kregen voor hun wensen en verlangens, bijvoorbeeld om het celibaat af te schaffen. Zelfs de Nederlandse bisschoppen waren het daarmee eens, kardinaal Alfrink pleitte ervoor in Rome – maar Rome wilde beslist niet naar dit soort praatjes luisteren en progressieve bisschoppen werden in de jaren daarna vervangen door conservatievere en zoals we weten is heel die vernieuwingsbeweging in de katholieke kerk uiteindelijk doodgebloed.

In de jaren zestig en zeventig was het nog anders en Oosterhuis was een van de grote stimulatoren van die vernieuwing, van een vrijere manier van spreken en vieren, van een anders lezen van de bijbel. Het leidde uiteindelijk tot zijn ontslag als studentenpastor en tot zijn verwijdering uit de Jezuïetenorde, wat hem er niet van weerhield te blijven voorgaan in vieringen die niet meer onder het leergezag van de kerk vielen.

Tomeloze energie

Dat is de grove samenvatting, maar het ging natuurlijk allemaal niet zo soepel en gemakkelijk. Wat steeds opvalt in dit verrassend boeiende en levendig opgeschreven levensverhaal, is de onverschrokkenheid en de ongelooflijke gedrevenheid van Oosterhuis. De tomeloze energie, het vasthouden aan wat hij belangrijk achtte, ongeacht wat de boven hem gestelden daarvan vonden. ,,Hij móést zijn dromen verwezenlijken. Ik ken niemand die dat zo sterk heeft als hij,” zegt Josefien Melief, Oosterhuis’ eerste vrouw en de moeder van zijn kinderen Tjeerd en Trijntje.

Zij heeft dat zeker ondervonden. Uit haar verhaal wordt duidelijk dat Oosterhuis wat haar betreft wel íets meer aandacht had kunnen hebben voor zijn gezin en het werk dat thuis te doen was, al spreekt ze heel liefdevol over hem.

Marc van Dijk heeft veel gesprekken gevoerd met Huub Oosterhuis tussen 2008 en 2013. De biografie bestaat voor een belangrijk deel uit hoe Oosterhuis zelf zich dingen herinnerde, aangevuld met waar mogelijk ander bronnenmateriaal, en de herinneringen van mensen die zich in verschillende periodes in zijn naaste omgeving ophielden. Medestander, vrienden, geliefden, mensen die van hem hielden, mensen die moeite hadden met zijn manier van optreden.

Bij de grote waardering die er bij veel van die geïnterviewden bestaat voor zijn talenten, zijn vermogen om dingen voor elkaar te krijgen, zijn vermogen ook om op het juiste moment de juiste woorden te spreken, is er ook wel wat kritiek te horen op de nogal dwingende manier waarop hij zijn plannen en dromen trachtte te verwezenlijken. Wie andere inzichten ontwikkelde werd soms urenlang door hem toegesproken en bevraagd, net zo lang tot hij maar zei ‘Huub, je hebt gelijk’ zegt Ton van der Stap, vriend vanuit de seminarie-jaren en tegelijk met Oosterhuis uit de jezuïetenorde gezet.

Eén van de vele aantrekkelijkheden van dit boek is dat het van dichtbij de veranderingsgezindheid van de late jaren zestig en vroege jaren zeventig van de vorige eeuw laat zien. Er was natuurlijk ook veel om zich van te bevrijden, in ieder geval in de ogen van Oosterhuis en de zijnen. Het ging bepaald niet alleen om het celibaat, maar ook de gezagsgetrouwheid en vooral het gebrek aan inzicht, in de eerste plaats van de katholieke kerk, voor wat er werkelijk aan de hand was in de wereld. Pas toen hij op een conferentie in Rome in gesprek raakte met priesters uit Zuid-Amerika die met door de kerk gesteunde totalitaire regimes te maken hadden, begreep Oosterhuis ‘waar het echt om ging’ vertelde hij. Dat heeft hij nooit meer los gelaten.

De kerkelijkheid brokkelde snel af in die jaren, priesters traden bij bosjes uit, de kerkdiensten werden sterk politiek, wat niet naar ieders zin was. Oosterhuis bleef zijn geloof altijd trouw, maar dat geloof zag er steeds aardser uit. Ton van der Stap vertelde: ,,Het gaat hem in feite om een menselijke wereld, een betere wereld. En dat is niet of nauwelijks te onderscheiden van humanistische, seculiere idealen.”

Altijd de poëzie

Daarnaast was er altijd de poëzie. Oosterhuis richtte in de jaren zeventig ‘Poëzie Hardop’ op, een groepje van voordrachtskunstenaars die avonden met gezegde en gezongen poëzie van onder meer Leo Vroman, Martinus Nijhoff en Ida Gerhardt brachten in De Populier, het debat-en poëziecentrum dat Oosterhuis in 1972 in Amsterdam had opgericht. De avonden werden druk bezocht. Later richtte hij samen met Felix Rottenberg discussiecentrum De Balie op, waar ook veel aandacht werd besteed aan poëzie, net als in de Rode Hoed aan de Keizersgracht waar de VSB Poëzieprijs en de Stichting School der Poëzie onderdak vonden en tot slot initieerde Oosterhuis, grotendeels gefinancierd door een bewonderaarster, zoals hij vaak geld kreeg van gelijkgezinden, nog op hoge leeftijd het literaire centrum De Nieuwe Liefde aan de Da Costakade.

Hij bleef zelf onvermoeibaar liederen maken met componisten Bernard Huijbers en Tom Löwenthal en ook bleef hij veelgelezen poëzie schrijven, waarvoor hij overigens nooit meer veel literaire erkenning kreeg na een vernietigend stuk van Gerrit Komrij in 1974. Komrij beweerde dat Oosterhuis ‘stoffige en stinkende Vaticaanse praatjes’ verkocht, ondanks de felle strijd die Oosterhuis nu juist met het Vaticaan gevoerd had. Maar voor Komrij was katholiek zijn al erg genoeg om ‘dus onomwonden de doodstraf’ te eisen voor Oosterhuis.

Pas bij de begrafenis van prins Claus, toen Oosterhuis de overdenking hield, zag het hele land wat hij kon als hij op zijn best was: een ideaal verwoorden, vriendschappelijk zijn, oprecht zijn en de juiste woorden vinden die een groot publiek wisten te raken.