Iedere schrijfdocent zou een verhaal dat alleen over gelukkige mensen gaat ten zeerste afraden. Een stabiel positief gemoed levert geen spanning op en die is noodzakelijk om de volgende zin te willen lezen. Romans zonder conflict zul je dan ook nauwelijks tegenkomen.
De Ierse schrijver Sara Baume (1984), bekend van haar eerdere bekroonde werken Stommelen stampen slaan (2015) en Zevenduizend eiken (2018), heeft zich in haar nieuwe roman Weken maanden jaren een interessant experiment aangemeten. Ze beschrijft zeven jaar van het leven van een stel, Bell en Sigh, die met twee honden in een oud afgelegen huis aan de Ierse kliffen gaan wonen. Ontsnapt aan de drukte van de stad wensen zij verder niemand te zien en niets uitzonderlijks te beleven. Het leven is simpel en wordt geleefd van dag tot dag, van het ene seizoen in het andere, ontdaan van plannen en dromen. Het bestaat uit rommelen in de tuin, schoonmaken, groenten verbouwen, onderhoud om en in het huis, zwemmen, wandelen, koken, iets knutseligs met potloden en een zeldzaam uitstapje naar de supermarkt als het echt moet. Dit alles komt tot ons via een bijzondere verteller: de berg waar hun huis op uitkijkt.
Deze alleswetende berg doet niet anders dan het uiterlijke en innerlijke leven van de twee nieuwe bewoners beschouwen (‘De berg was een reusachtig cyclopenoog dat nooit dichtging, zelfs niet als hij sliep’) en de jaren tellen – maar liefst zeven – dat het stel de berg niet beklimt. Het verhaal begint met hun komst, een observatie in de afwijkende typografie die berg kenmerkt, regelmatig vallen er stukken wit, alsof de oude berg de tijd nodig heeft om te registreren en de juiste woorden te vinden: ‘Hij keek toe hoe Bell en Sigh op een heldere januaridag in hun huis trokken. […] Hij zag dat ze bestonden uit wol’, dan driekwart regel wit, ‘en laarzen’, weer bijna een regel wit, ‘en haar’.
Ze wentelen zich graag in eenzaamheid. Bij schaars, onverwacht bezoek verstoppen ze zich als kinderen (‘Ze gingen plat op hun buik op de borstelige vloerkleden liggen of drukten zich als bange reptielen tegen de gehavende muren’). Bell en Sigh proberen hun nieuwe wereld in woorden te vatten: wat is nu precies een heuvel (‘Verhoging in het landschap, lager dan een berg’) en wat is nu precies een berg (‘Verhoging in het landschap, hoger dan een heuvel’). Er blijft – veelbetekenend – een oud beduimeld woordenboek in het dashboardkastje liggen, gewurgd door een elastiek: alsof het vertrouwde vocabulaire tekortschiet en er een nieuwe taal nodig is om dit landschap, dit leven, te beschrijven.
Zin lijken ze te vinden in de alledaagse routine. Hun afgezonderde leven heeft zo’n stabiele herhaling aangenomen, dat er wordt gesteld: ‘De kleinste verandering in hun patroon zou al een wereldramp zijn. Hun wereldrampen waren vederlicht, relatief gezien. Een stuk chocola dat niet netjes langs het lijntje afbrak. Een favoriet yoghurtmerk dat niet op voorraad was.’ Geen ellende beklijft, nergens voelt hun bestaan precair of instabiel. In bed vragen ze zich af of er iets bijzonders gebeurd kan zijn, zonder hun medeweten. Het enige lijntje met de werkelijke wereld komt tot stand wanneer er na een bezoek aan de supermarkt subtiel naar de corona-epidemie verwezen lijkt te worden (‘Het was ze opgevallen: een bepaalde sfeer, een desinfectieluchtje’), die het geïsoleerde stel verder totaal ongemoeid laat.
Het is de vraag of de afzondering die Bell en Sigh zochten wel een dankbare vondst is. De berg constateert: ‘En ze hadden het erover dat hun leven zo klein was geworden, bijna niks meer’. Hun gedachten worden gevuld door het landschap, weersomstandigheden en alledaagse handelingen.
Zo wijden ze geen enkele diepgaande gedachte aan zichzelf of aan wie ze zijn als stel. Waar ze in het begin van de roman nog wel als individuen werden geduid, smelten ze in het afgelegen huis totaal samen: ze krijgen samen één bewustzijn. Hun communicatie stompt af tot iets rudimentairs: ‘Soms communiceerden ze alleen maar met geluiden. Ze waren even bedreven in elkaars brommen, kreunen en snuiven als in elkaars accent.’
Je kunt je afvragen of er nog wel sprake kan zijn van een relatie als deze niet langer uit twee individuen bestaat. Zo ontbreken beschrijvingen van wat er dan ook maar voor liefdevols plaatsvindt. De andere kant, waar het schuurt, ontbreekt ook volledig: ‘In het begin hadden ze op hun volslagen twistloze manier discussies gehad over rotte plekjes in de broccoli.’ Is het voorstelbaar dat dit vredesstadium bereikt kan worden in een relatie? Je kunt je ook afvragen of deze weergave, immers verteld door een berg, wel waarheidsgetrouw is. Of er niet allerlei emoties tussen de regels ontluiken, die simpelweg niet geregistreerd worden.
Er wordt zeven keer een rondgang gemaakt door de seizoenen, waarbij er voortdurend wordt opgesomd en geteld: ‘In de herfst van hun zevende jaar maakten ze hun drieëndertigste fles afwasmiddel leeg en gooiden hem weg.’ Elk nieuw hoofdstuk vangt aan met het jaar waarin de berg opnieuw niet beklommen is, een gegeven dat ook wel symbool kan staan voor de verstramde relatie, of het proces van afzondering, waarin er iets consequent uit de weg wordt gegaan.
De eenvoudige vraag of ze nu uiteindelijk die berg opgaan, stuwt het lezen. Belangrijker nog: je wordt verleid om mee te gaan in de vertraging, te verdrinken in de natuurbeschrijvingen en de prachtige formuleringen.Door het regelmatige inspringen van zinnen en de vele spaties die gaten in de tekst vormen, komt die verstilling terug, alsof er weloverwogen, ter plekke, wordt bedacht: ‘Als in september de zon opkwam, wentelde een lichtslinger over het plafond in de slaapkamer als de droesem van een doorzichtig drankje’, dan een witte pauze, ‘dat rond wordt gezwierd’, weer wit, ‘over de bodem van een whiskyglas.’
Weken maanden jaren laat je je afvragen hoe een mens een leven zonder ambitie of hoger plan kan leven. Niet gericht op een doel, maar op een proces: het leven van dag tot dag. Kan het je doel zijn om geen doel te hebben? Kan dat een geloofwaardig bevredigend leven opleveren? En kan er geluk schuilen in een dergelijk bestaan? Wanneer aan het eind van deze roman de berg wordt beklommen, biedt het uitzicht een enorme, haast verheffende bevrediging. Dit genoegen lijkt te zitten in het alles kunnen overzien. Bell en Sigh hebben zich dan wel onttrokken aan het ‘normale’ leven, ze maken wel degelijk deel uit van de berg, van het landschap. Ze hebben de samenleving verruild voor het systeem van de natuur, waarbij ze niet anders kunnen dan zich voegen naar de ligging, de weersomstandigheden, het ecosysteem. De onrust die planmatigheid kan brengen, wordt opgeheven. Daarmee vallen verrassing, teleurstelling en falen weg. Wat overblijft is een zeer overzichtelijk leven. In die rust schuilt een wezenlijk en overtuigend geluk.
Gelijktijdig met deze roman werd van Baume Handwerk gepubliceerd. Het lezen van dit non-fictie-werk naast de roman Weken maanden jaren levert een interessant spel op. Enerzijds toont Baume een gelukkig doelloos bestaan in literatuur (hoewel je kunt speculeren of er niet van alles gebeurt waar de berg geen weet van heeft), anderzijds toont ze in Handwerk aan dat zij als maker sterk gedreven wordt door ambitie, creëerwoede en efficiëntie.
Ze beschrijft hoe haar creativiteit werkt: hoe ze gedreven wordt én gebukt gaat onder een megalomane drang om te maken (knutselwerk, vogels van keramiek, schrijven) en hoe dit in haar genen verankerd lijkt (haar opa en vader werkten al eindeloos aan projecten). Baume vergelijkt vogels met makers: beide zijn geprogrammeerd om hun trek te maken, ook als dat proces totaal niet efficiënt is. Er kan nodeloos veel energie gevraagd worden voor een in verhouding magere opbrengst. Dit alles zonder in overweging te nemen wat de aanslag is op je eigen lichaam, zoals blijven schrijven met een volle blaas, of vogels die verhongeren tijdens hun reis.
Bij het lezen van Handwerk ga je onvermijdelijk zoeken naar de making-of: overeenkomsten in de levens van Baume en Bell en Sigh. De setting, het afgezonderd wonen in een oud huis op een berg, lijkt overeen te komen. Verder wijken de werelden nogal af: in Weken maanden jaren wordt het leven geschetst dat Baume zich graag zou wensen, maar dat een onmogelijkheid blijkt: ‘Ik ben bang dat datgene waar ik op een gegeven moment mee bezig ben niet de optimale besteding van die tijd is.’ Haar drang naar efficiëntie gaat zó ver dat ze zelfs besluit geen handcrème te smeren: ‘Dus ik heb besloten om mezelf die tien seconden aan verloren tijd te besparen.’ Een groter contrast met de totale verstilling in de roman is niet denkbaar.
Handwerk draagt bovendien een intrigerende paradox in zich. Het zijn beschouwende korte hoofdstukken over vogeltrek, kunst maken en herinneringen, waarin veel wordt nagedacht en aangerommeld, maar tegelijkertijd is het een uiterst efficiënt product: het is een boek over maken, terwijl het andere boek wordt geschreven, een roman die zich inhoudelijk bovendien rigoureus onttrekt aan Baume’s persoonlijke eisen op het gebied van ambitie en efficiëntie. Baume toont zich een auteur die zich als het ware verplicht twee boeken in één keer te schrijven. Het resultaat is een zeer authentiek experiment, een spel van fictie én non-fictie, waarin volharding en schoonheid worden tentoongespreid. In dit samenspel lijkt Baume haar eigen chaos te bedwingen en rust te vinden in het overzicht. Haar werk laat zien wat er voor nodig is om gelukkig te zijn en dat dat, misschien voor de lucky few, heel weinig hoeft te zijn.