Waar te beginnen? Alles op het schilderij Het Lucifermeisje (1890) van Floris Arntzenius treft doel. Misschien trekt eerst de vervormde voet je aandacht. Of toch het gezicht vol woedend ongeluk. Het rood van de luciferdoosjes die het meisje moet verkopen, op de hoek van een Haagse winkelgalerij? Wat een verbeelding van 19de-eeuwse armoede en kinderarbeid.
Zegt je 21ste-eeuwse blik. Want Arntzenius schilderde „geen sociale aanklacht tegen haar miserabele leven”, staat bij het schilderij dat in Museum Panorama Mesdag is te zien. Voor Arntzenius was het meisje op de hoek van de Passage een van de „levendige straattypes in karakteristieke poses” die hij als schilder interessant vond.
Veel schilders van de Haagse School, blijkt op de tentoonstelling Kinderen van de Haagse School. Spelen, werken, overleven hebben eind negentiende eeuw kinderarbeid verbeeld zonder dat dat het onderwerp was, laat staan een issue. Gezinnen waren groot en arm, kinderen moesten al jong meewerken op het land of in het gezin, naar zee of als dienstmeisje aan de slag. „Flink meisje gevraagd van 12 à 13 jaar voor halve dagen”, staat in 1894 in een advertentie in het Rotterdamsch Nieuwsblad – tweemaal bellen aan de Schiekade 140. Meisjes in huishoudelijke dienst vielen niet onder het eerste wettelijk verbod op kinderarbeid dat in 1874 was ingesteld.
Haagse School-schilders gingen de straat, het strand en het boerenland op om het leven van alledag pittoresk vast te leggen, daar hoorden ook kinderen aan het werk bij. Het ging om licht en atmosfeer, niet om een sociale aanklacht. Armoede werd wel getoond maar „met een schwung”, zoals hoofd museale zaken en conservator Adrienne Quarles van Ufford het verwoordt. Mensen en ook kinderen werden gezien als „een onbedorven onderdeel van het landschap”.
Nooit lege handen
Tijdens een rondgang over de tentoonstelling wijst Quarles van Ufford op Jonge herder met koeien van Anton Mauve. De dieren hebben de hoofdrol, de jongen „komt nog niet eens boven de koeien uit. Hoe oud zou hij zijn, veertien?” Bij het jonge Schevenings meisje van Pieter de Josselin de Jong ondertitelt ze: „Ze breit met haar vingers. Meisjes moesten van kleins af breien en handwerken. Altijd. Zelfs lopend. Nooit lege handen.” Als je nog niet hebt gelezen dat vissersjongetjes vaak al op hun negende mee de zee op moesten, is Twee visserskinderen van Jozef Israëls een schattig tafereel van spelende kinderen op het strand.
Het contrast met het leven van de kinderen van de schilders, veelal welgesteld, was groot. En ook hoe de kunstenaars hén schilderden. Op de tentoonstelling zijn prachtige liefdevolle en gedetailleerde schilderijen waarop kinderen geen ‘onbedorven element in het landschap’ zijn maar individuen. Kijk hoe Arntzenius (van Het Lucifermeisje) zijn vierjarige dochtertje-in-blauw in haar eigen wereld heeft gevangen, met twee kwasten tegelijk is ze aan het „klodderen in het atelier”. Ook zij zou een kunstenaar worden. Anton Mauve (van Jonge herder met koeien) schilderde zijn dochtertje Elisabeth terwijl ze in de tuin een bloemetje bestudeert.
De schattigheid en „nobele eenvoud” van de Haagse School verkochten goed. „De industrialisatie rukte op, maar in bijvoorbeeld Laren gebruikten mensen nog kookpotten. Daar was nog de onbedorven eenvoud van ‘vroeger’ te vinden.” Op een tentoonstellingsmuur staat groot wat schrijver Frederik van Eeden in 1888 vond van de kunstenaars die daar in groten getale op afkwamen: „Hun schoonheidsgevoel werd het meest bevredigd door de armoedigste huisjes, de meest armelijk gekleede lieden. Ze vonden dat mooi en wezen het elkaar. De Laarder boeren hebben daardoor een eigenaardig beeld van schilders-mooi gekregen. ‘Mooi’– zeggen ze, ‘mooi – dat is vuil. En als de schilders komen weten ze het al en zoeken hun vuilste plunje uit.” Quarles van Ufford: „Je kon er zo met de tram naartoe, een herbergier regelde modellen als er weer schilders kwamen. De inwoners van Eemnes, iets verderop, weigerden dat. Die vonden het beneden hun waardigheid.”
Sinaasappelschillen
Arme mensen die hun armzaligheid aanprijzen, het klinkt naar en bizar. Het is bizar, vindt ook Quarles van Ufford. Maar ook van alle tijden. „Niet raarder dan dat je nu bijvoorbeeld in Thailand naar zogenaamd authentieke dansers gaat kijken die daarna weer hun spijkerbroek aantrekken. Het was voor arme mensen een bijverdienste.”
En wilde een schilder dat de kinderen en hun ouders naar het atelier kwamen, om voor een paar centen te poseren in het nagebouwde interieur van hun eigen huisje, dan deden ze dat. Schilders wilden dat omdat het praktisch was, zegt Quarles van Ufford: „Die boerenhuisjes waren superklein, donker, koud en de kippen liepen er soms doorheen. Het doel van de schilder was goed verkoopbare kunst maken, die dacht aan de lichtval en waar hij zijn palet moest laten.”
Of haar palet. Wally Moes was een van de vrouwelijke kunstenaars die een periode in Laren ging wonen en werken. Ze was voor zover bekend een van de weinigen die wroeging kregen dat ze net als andere kunstenaars haar „voordeel” had gedaan met „al dat dankbaar en gewillig materiaal”, zoals de kinderen die ze liet poseren. „Ik zag ook hoe ongezond die schilderachtige, bouwvallige woningen waren en hoe onbeschrijflijk vuil de mensen.” Van de wroeging kwam onder meer een kerstfeest voor driehonderd arme boerenkinderen in Laren dat zij met andere kunstenaars organiseerde, en ze zette zich in voor onderwijs voor jonge kinderen in het dorp.
Ze was ook een van de weinigen die op haar schilderijen wel iets van sociale ongelijkheid lijkt te tonen. Haar Schaftuurtje bijvoorbeeld laat twee jongetjes van een jaar of tien zien, ze rusten uit van hun werk als mandenvlechters. „Hun vuile voeten en verstelde kleren laat ze heel duidelijk zien”, aldus Quarles van Ufford. Het werk is donker, behalve de sinaasappelschillen die op de grond liggen. Arme kinderen konden van sinaasappels alleen maar dromen. Verbeeldde ze er een standsverschil mee? Een kleurcontrast? De 21ste-eeuwse blik mag het invullen.