Arnon Grunberg: ook liberalen kunnen niet zonder een geduchte vijand

‘Koude-Oorlogliberalisme was een catastrofe – voor het liberalisme’, zo begint jurist en historicus Samuel Moyn (51), verbonden aan Yale University, zijn essay Liberalism Against Itself. Cold War Intellectuals and the Making of Our Times. Moyn heeft iets af te rekenen, en daarvan maakt hij geen geheim. ‘Koude-Oorlogliberalisme liet de liberale traditie onherkenbaar en als een ruïne achter’, schrijft Moyn op bladzijde 7, mocht de lezer de beginzin alweer zijn vergeten.

Maar wat is Koude-Oorlogliberalisme en in het vervolg daarvan, wat is liberalisme?

Om met dat laatste te beginnen, Moyn stelt dat hij geen ‘volledige beschrijving van de geschiedenis van het liberalisme voor de Koude Oorlog’ zal geven, maar eigenlijk ontbreekt vrijwel iedere beschrijving. Concreter dan een terloopse opmerking wordt het niet, daarin wordt het liberalisme ‘een raamwerk voor de realisatie van universele vrijheid en gelijkheid’ genoemd. Het liberalisme, waaruit de sociaal-democratie is voortgekomen, is een emancipatoire beweging. Uiteindelijk gaat het erom de verworpenen niet meer volledig verworpen te laten zijn.

En wat is het Koude-Oorlogliberalisme?

Het liberalisme zou ten tijde van de Koude Oorlog, onder invloed van een noodsituatie, namelijk het stalinisme van de Sovjet-Unie, zijn omgevormd tot een ideologie die geen positieve idealen meer had, die alleen nog bedreigingen zag, waartegen het zich diende te verweren. Het liberalisme werd een dijk opgehoogd met zandzakken en Moyn is allerminst onder de indruk van die intellectuele zandzakken, die hij ziet als verraad.

Maar wie meer van Moyn leest ziet dat hij de liberalen allang voor de Koude Oorlog verwijt dat ze hun radicale idealen verraden hebben.

In een essay in het Britse weekblad The New Statesman over Christopher Clarks studie Revolutionary Spring: Fighting for a New World 1848-1849 schrijft Moyn: ‘Vanwege de manier waarop ze 1848 hebben doorstaan, hebben de liberalen hun vroegere radicale bondgenoten verraden om zich opnieuw bij de contrarevolutionaire krachten aan te sluiten – en dat is min of meer hun positie van vandaag de dag.’

Dus het is niet alleen het Koude-Oorlogliberalisme, het zijn de liberalen an sich die voortdurend en onder invloed van revoluties en andere noodtoestanden in de ogen van Moyn verraad hebben gepleegd aan hun idealen.

In zijn boek formuleert Moyn het verraad zo: ‘Ambivalent over de Verlichting, met een verbod op perfectionisme’, zouden de liberalen van het vooruitgangsgeloof ‘een zondebok’ hebben gemaakt omdat het ‘terroristisch’ is. In de overtuiging dat het Westen ‘een toevluchtsoord voor de vrijheid’ is waren zij blind voor het feit dat reëel bestaande beschaving ook een kwestie was van ‘huidskleur en rijkdom.’ Daarnaast nam hij het hun kwalijk dat zij meenden dat het ego hardhandig moest worden gedisciplineerd.

Kortom, het liberalisme heeft zijn revolutionaire vuur ten onrechte opzijgeschoven.

Joodse émigrés

Moyn concentreert zich op de theorie, de praktijk laat hij grotendeels onbeschreven, alsof hij wil zeggen: kijk uit het raam en je ziet mijn gelijk.

In zes hoofdstukken wordt afgerekend met zes denkers die volgens Moyn primair verantwoordelijk zijn voor de ruïnering, één denker per hoofdstuk. Daar zitten bekende namen bij zoals Isaiah Berlin (1909-1997), Karl Popper (1902-1994) en Hannah Arendt (1906-1975); een minder bekende naam is Lionel Trilling (1905-1975); Judith Shkar (1928-1992) en Gertrude Himmelfarb (1922-2019) blijven ten slotte vrij onbekende namen. Wat opvalt is dat deze denkers allemaal in de Angelsaksische wereld opereerden maar de meesten van hen daar niet vandaan kwamen. Arendt werd geboren in Hannover, Berlin en Shklar in Riga, Popper in Wenen, alleen Trilling en Himmelfarb kwamen uit Amerika, allebei uit New York.


Lees ook
Waarom blijft Hannah Arendt zo fascineren?

Adolf Eichmann luistert naar zijn vonnis.

Moyn schrijft dat de belangrijkste vertegenwoordigers van het Koude-Oorlogliberalisme Joods waren, zij het niet per se religieus, en kondigt meteen aan dat hij zich wil keren tegen het cliché dat het denken van deze émigrés gevormd zou zijn door hun vlucht uit Europa en hun aanraking met geweld oftewel het totalitarisme. Belangwekkender, in de ogen van Moyn, is dat zij allemaal, zonder uitzondering, anglofiel waren.

Ik zou zeggen dat deze anglofiele neiging vooral iets over het geloof en de behoefte aan assimilatie zegt, maar dat is een thema dat Moyn grotendeels laat rusten. Daarnaast ben ik bereid Berlin een anglofiel te noemen, maar Arendt is haar hele leven op bijna ontroerende wijze Duits gebleven, al woonde zij niet meer in dat land en schreef zij niet meer in haar moedertaal.

Wat neemt Moyn deze denkers, wier verschillen misschien interessanter zijn dan hun overeenkomsten, precies kwalijk?

Ze hebben – nogmaals – het liberalisme ontdaan van alle Verlichtingsidealen, Romantiek en utopisme en zij zijn deze stromingen zelfs als wegbereiders van het totalitarisme gaan zien, de terreur in naam van de nieuwe, verbeterde mens. Moyn meent terecht dat Berlin ambigu was over de Romantiek en voor hem maakt hij wat de Romantiek betreft dus een uitzondering. Waar het oude liberalisme nog op de gedachte leunde dat de staat aanstichter kon zijn van een emancipatorisch proces, zagen de Koude-Oorlogliberalen de staat veelal als een levensgevaarlijk beest dat gekooid moest worden. Hoewel Koude-Oorlogliberalisme wel iets anders is dan neoliberalisme stelt Moyn dat het een met het ander verbonden is, dat de angst voor een te machtige en onderdrukkende staat van de Koude-Oorlogliberalen ook in de bouwplannen van het neoliberalisme zit zoals uitgetekend door de Weense econoom Friedrich Hayek (1899-1992).

In het verlengde hiervan verwijt Moyn zijn tegenstanders een te negatief mensbeeld. Freud wordt daarbij ook even aangehaald als een van die zwartkijkers die de mogelijkheid dat de mens tot permanente rede in staat is heeft doen wankelen.

Wat de Koude-Oorlogliberalen (plus Freud), vreesden en zagen was dat de mens altijd weer slaaf van zijn emoties dreigt te worden en daardoor ook slaaf van geheel andere meesters.

In wezen is Moyns boek een uiterst erudiete uitwerking van de gedachte dat de opkomst van het populisme en extreemrechts in het Westen – de ware catastrofe – te wijten is aan het falen van links, dat zijn belangrijkste taak – spreiding van kennis, macht en geld, niet noodzakelijkerwijs in die volgorde – niet meer serieus nam.

Je zou ook kunnen betogen dat de sociaaldemocratie in Europa als volksbeweging verdwenen is vanwege het succes ervan. Het lompenproletariaat dat een eeuw geleden in veel Europese steden nog bestond is grotendeels verdwenen.

Het aardige aan Moyns boek is dat hij nu eens niet de politici of hun kiezers de schuld geeft maar voornoemde denkers. Hun reputatie mag er zijn, Arendt is zelfs min of meer heiligverklaard, dat geeft de prijzenswaardige omvang van Moyns ambitie aan.

Het kind in Hegels badwater

De argumentatie echter blijft zo nu en dan achter bij de ambitie. In het hoofdstuk over Popper speelt het historicisme een grote rol: de gedachte, groot gemaakt door Hegel, dat de geschiedenis zich aan bepaalde wetten houdt en zich noodzakelijkerwijs in een bepaalde richting beweegt. Moyn stelt dat Poppers belangrijkste bijdrage aan het Koude-Oorlogliberalisme was dat hij het historicisme naar de prullenmand heeft verwezen en dat hij daarbij met het badwater het kind heeft weggegooid. Popper verklaarde: ‘Geschiedenis is betekenisloos.’ Moyn stelt: ‘Zonder vooruitgang is geschiedenis betekenisloos.’ Wat Moyn feitelijk deze denkers verwijt is dat zij de geschiedenis van haar betekenis hebben beroofd, dat zij de diepchristelijke gedachte dat de geschiedenis op een of andere vorm van paradijs uitloopt niet in seculiere vormen hebben willen gieten.

Laten we even kijken wat Popper zelf schrijft in De open samenleving en haar vijanden, in de vertaling van Hessel Daalder en Steven Van Luchene: ‘Maar alvorens in details te treden wil ik graag mijn mening over al deze hegeliaanse theorieën duidelijk maken. Ik geloof dat zij louter trivialiteiten bevatten, vermomd in het jargon van de orakelfilosofie.’ Na Moyns droge proza, waar ik wel van houd, is Poppers stijl een verademing. Het klopt dat Popper het historicisme ontmaskert, maar hij doet dat genuanceerder dan zijn boutade over Hegel doet vermoeden.

Het kind in Hegels badwater was Karl Marx, die zich intensief heeft beziggehouden met diens gedachtegoed. Ik denk echter niet dat het juist is om te stellen dat Popper geen enkele waarde zag in Marx. Popper karakteriseerde hem als iemand die een groot wantrouwen koesterde ‘tegen de moralist die water predikt en wijn drinkt’, over zaken als ‘fatsoen’ en ‘menselijkheid’ hoefde volgens Marx niet gesproken te worden, omdat die ‘vanzelf spraken’. (Daarmee kan het overgrote deel van de hedendaagse moraalpreken de vuilnisbak in.)

In moralisten zou Marx slechts apologeten van een orde, een systeem hebben gezien, dat inherent immoreel was en hij was sceptisch over de mogelijkheid om je te onttrekken aan je positie (klasse) in dat systeem, de tijd waarin je leefde. Hooguit zou je met een wetenschappelijke blik kunnen vaststellen dat de geschiedenis zich in een bepaalde richting beweegt en dat het kapitalisme wel aan zijn eigen tegenstrijdigheden ten onder moet gaan. Het aanbreken van het ‘Rijk van de Vrijheid’ is een kwestie van tijd. De strijd onder de marxisten zou vervolgens gaan over de vraag in hoeverre de komst van dat rijk versneld kon worden en met welke middelen. De revolutionair als verloskundige, de revolutie als ongeboren vrucht.

Wat vindt Popper van dit verhaal? Als gezegd houdt hij het voor volstrekte lariekoek dat de geschiedenis aan bepaalde wetten zou gehoorzamen die men als wetenschapper kan ontrafelen. Het wetenschappelijke marxisme heeft hij doodverklaard. Maar het zogenoemde Rijk van de Vrijheid van Marx neemt hij uiterst serieus: ‘Marx’ gevoel voor sociale verantwoordelijkheid en zijn vrijheidsdrang moeten overleven.’

Dat laatste lijkt Moyn niet gelezen te hebben. Of hij heeft het wel gelezen, maar hij vindt dat de Koude-Oorlogliberalen de rechtvaardigheid en de gelijkheid hebben verkwanseld door zich blind te staren op de vrijheid.

Of hij daar gelijk in heeft betwijfel ik om diverse redenen.


Lees ook
Mijn vader voetbalde nooit met mij: hij was Hegel-kenner

Mijn vader voetbalde nooit met mij: hij was Hegel-kenner

De vrijheid bovenaan

Laten we ons een wereld voorstellen die volstrekt rechtvaardig is, volstrekt gelijkwaardig, zonder haat jegens welke groep dan ook, maar onvrij. Is zo’n wereld wenselijk? Het is evident dat zo’n wereld uit niets dan terreur zou bestaan (zelfs als die niet meer als zodanig herkend zou worden) en men zou zich wat mij betreft met hartstocht tegen zo’n wereld moeten keren.

Vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid zijn nastrevenswaardige idealen, maar ze zijn niet alle drie evenveel waard. De vrijheid staat bovenaan, want zonder vrijheid worden gelijkheid en rechtvaardigheid betekenisloos.

Berlin, die denk ik minder lang zal overleven dan Popper en Arendt omdat hij meer een causeur was dan een schrijver, meende dat mensen tegenstrijdige idealen nastreven en dat hierin de kern ligt van hun tragische positie. Ze willen humanist zijn én de buitenlanders zoveel mogelijk buiten de deur houden. Lastig. Ze willen graag de radicalere gelijkheid en keren zich tegen groteske rijkdom, maar ze vinden dat ze zelf al veel te veel belasting betalen. Ingewikkeld. Moyn zou zo’n redenering ongetwijfeld vinden getuigen van een al te negatief mensbeeld.

Concrete aanbevelingen hoe het liberalisme zich zou moeten vernieuwen doet Moyn niet of nauwelijks. Zijn aanbeveling en conclusie dat het nieuwe liberalisme ‘helemaal origineel’ moet zijn mag amper het intrappen van een open deur heten. Hooguit merkt hij terecht op dat de belangrijkste verdediging van het liberalisme uitloopt op de gedachte dat de alternatieven erger zijn. Dat is inderdaad mager. Hoewel ik vind dat de gedachte dat je bij je huidige partner blijft omdat de alternatieven nog erger zijn ook van liefde getuigt.

Ik denk dat het liberalisme dat uiteindelijk en terecht uitgaat van het individu vroeg of laat altijd weer oploopt tegen de onuitroeibare behoefte aan gemeenschap en bij die behoefte horen vijanden en vijandbeelden.

De ironie is dat ook het liberalisme alleen kan overleven dankzij zijn vijanden die de liberalen kortstondig de sensatie geven toch deel uit te maken van een gemeenschap en hun doen beseffen dat er iets bereikt is en iets te verdedigen valt.

Het Rijk van de Vrijheid blijft een prachtig ideaal. De vraag is met welke middelen dat ideaal naderbij moet worden gebracht. Antwoord op die vraag hangt af van hoe je jezelf en je medemensen ziet.

Het moge duidelijk zijn dat de scepsis, het voorbehoud, van de Koude-Oorlogliberalen meer heeft dan alleen mijn sympathie.

Ik zal niet schrijven: leven is een noodtoestand. Ik schrijf wel: leven betekent dat de noodtoestand om de hoek begint, of kan beginnen.