Destructie is een lonkende kracht die Tove Ditlevsen nooit lang op afstand kan houden

Eind jaren zeventig raakte Jens Andersen geobsedeerd door de Deense schrijver Tove Ditlevsen. Tijdens verwarrende jaren na de middelbare school gaf haar werk hem steun en sturing. Het lijkt dan ook onvermijdelijk dat hij in een biografie van haar zijn eigen aanwezigheid niet schuwt. De impact die haar werk op hem had maakt hem tot een bewonderende biograaf die niet op zoek is naar een sluitend verhaal: de biografie durft weg te laten, op te lichten, aan te wijzen. Bovendien bevat het boek zo min mogelijk jaartallen. Fragmenten uit korte verhalen, poëzie en romans worden tegen het licht van haar leven gehouden en geduid met uitspraken uit artikelen en interviews. Doordat Ditlevsens werk veelal autobiografische fictie is, komt er een intiem gesprek tussen de schrijver en de biograaf tot stand.

Het gevaar van een biografie kan zijn dat de biograaf zich het leven van de beschrevene op een bepaalde manier toe-eigent en met persoonlijke besognes de waarheid geweld aandoet. Maar Andersen schaduwt Ditlevsens leven niet, hij laat de snijpunten zien waar leven en literatuur elkaar raken. Zonder stelligheid toont hij hoe persoonlijke worstelingen, ervaringen en gebeurtenissen doorgezet konden worden naar een weloverwogen narratief. Ditlevsen kon zo de machteloosheid van haar pijn omzetten in sterke zinnen waarover zij wél alle controle had: de werkelijkheid belandde in een gemaakt, literair weefsel. Andersen spreekt van een kunstzinnige metamorfose, een constructie van de werkelijkheid, verteld in eerlijkheid, maar beschouwd van een afstand en beschreven in een begeerlijke stijl. Op het International Literatuurfestival Utrecht duidde dichter Iduna Paalman de poëzie waar Ditlevsen haar oeuvre mee begon treffend als een manier waarop de schrijver eerst door de rauwe emotie heen kon werken, om zich daarna met een afstandelijkere blik aan proza te kunnen wijden.


Lees ook
dit verhaal



<p><strong>Tove Ditlevsen</strong> in Kopenhagen. Foto Birthe Melchiors</p>
<p>” class=”dmt-article-suggestion__image” src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/01/destructie-is-een-lonkende-kracht-die-tove-ditlevsen-nooit-lang-op-afstand-kan-houden-1.jpg”><br />
</a> </p>
<p>In de Kopenhagen-trilogie (<em>Kindertijd</em>, <em>Jeugd</em> en <em>Afhankelijkheid</em>) die tussen 1967 en 1971 verscheen en de afgelopen jaren een internationale doorbraak beleeft, voert Ditlevsen zichzelf als hoofdpersonage op. Ze beschrijft een leven door de jaren heen: hoe de rol van kind in die van volwassene verandert, naar schrijver, echtgenote en moeder. Tot de staat van zijn die zij bereikt op moment van schrijven, ze is dan rond de vijftig. </p>
<p>Andersen vertelt aan de hand van haar werk hoe Tove opgroeit in een krappe woning (dertig vierkante meter met vier mensen, achttien jaar lang) in de verpauperde Kopenhagense wijk Vesterbro. Zowel fysiek als mentaal vindt er een constant inschikken plaats, ze onderdrukte wie ze was en wilde zijn. Een enorme honger naar roem, macht en geld ontpopt zich in haar, ze ontdekt dat schrijven haar podium voor de wereld kan zijn en houdt hier verbeten aan vast wanneer haar vader stelt dat meisjes geen schrijver kunnen worden, haar moeder vindt dat literatuur slecht voor je is en haar broer haar smalend uitlacht als hij een gedicht van haar vindt. De stelregel in de achterbuurt, die haar moeder van harte internaliseert, luidt dat het niets geeft als je een beetje vreemd bent, ‘zolang niemand het merkt’. Tove lijdt aan een vorm van anders zijn die ze probeert te verdoezelen. Het levert haar ergernis en verveling op en bovendien een afstand tot de wereld, zelfs tot haar familie. </p>
<h2 class=Geroemd om haar anders-zijn

In de roem die haar later zal toekomen, zal ze juist gewaardeerd worden om haar anders-zijn. Toch blijft het lastig om haar vormende kinderjaren van zich af te schudden, zoals Andersen citeert: ‘Een kind sterft niet, wordt niet afgestroopt als een cocon waaruit een volwassene tevoorschijn komt. Het leeft geïsoleerd verder in iemand en kan op elk gewenst moment opnieuw de kop opsteken. Springlevend. Zich vers herinnerend.’ Zo leeft de ongeziene Tove voort.

Een onbezorgd, burgerlijk leven zal ze nooit leiden. Ditlevsen vindt de deur naar het publiceren en elleboogt zich de Deense literatuur binnen. Over de waardering van haar werk hangt lange tijd de schaduw van de gevestigde mannelijke orde, die het werk afdoet als ‘vrouwelijk’, lees: navelstaarderig, egocentrisch, sentimenteel. Verontwaardigd stelt Andersen dat haar werk ten tijde van zijn studie Deens geen plek had. Het duurt een tijd voor men ontvankelijker lijkt voor autofictie en de vrouwelijke stem, en Ditlevsen eindelijk de eer toekomt die ze verdient.

Daarnaast moet Ditlevsen een voortdurende strijd leveren met zichzelf en haar naasten: er volgen vier huwelijken, drie kinderen en hardnekkige verslavingen aan alcohol en pijnstillers. Waar zij als echtgenote, schrijver en moeder telkens het gevecht aan moet gaan om het beste uit zichzelf te halen, lijkt er tragisch genoeg altijd een stuk van haarzelf verloren te gaan. Wanneer ze opgenomen wordt in een kliniek, lijkt ze het dichtst bij zichzelf te komen. In de weerloosheid en het vrij zijn van verantwoordelijkheid voelt ze hoe taal haar sterk maakt en kan ze zichzelf beter schrijven.

Zelfbeschikking en vrijheid zijn belangrijke thema’s in Ditlevsens leven en in haar werk. De existentiële vraag die haar bezighoudt is: hoe bewaak je je vrijheid in een emotioneel verplichtende relatie tussen twee mensen? Hoe kun je er voor jezelf zijn in een verstikkend dagelijks leven waarin de zorg voor anderen voorop staat? Er tekent zich een scherp contrast af, waarin ze enerzijds uit elkaar kan knallen van het leven (seks, drugs) én droomt van het gezinsleven, en ze anderzijds een hang naar de dood heeft. Ouderschap is het beheren van een rijkdom, stelt ze; de ouder-kindrelatie komt herhaaldelijk terug in haar werk. Des te pijnlijker, constateert Andersen, dat zij als moeder alle grip verliest op haar zorgtaak.

De zoetheid van het duistere

Destructie is een lonkende kracht die Tove nooit lang op afstand kan houden. Ze schrijft in 1961 het gedicht ‘Het opene’: ‘Ik houd van het duistere en zware / dat een onbekende kracht toespitst / en een zoetheid bezorgt dat geluk / nooit zal bezitten’. Op de bodem van de put kan je niet veel meer overkomen en dat geeft een zekere rust en bevrediging, zoals ze onder woorden brengt in Aan een klein meisje, nagelaten gedichten in 1978: ‘[…] want het lijden is een keten / die brengt een magische wellust / die geluk nooit kan uitdelen.’ Andersen stelt dat Tove zekerheden nodig had, om binnen te leven én om ze weer af te breken. Verwoesting vormt een bron voor haar schrijverschap. Zo raakt ze gevangen in een vernietigende cyclus en wordt pijn haar poëtica.

Andersen levert met deze biografie een toegankelijk en liefdevol werk af, waarin veel fragmenten te lezen zijn van werk dat niet eerder vertaald was. Nu het oeuvre van Ditlevsen aan belangstelling wint, is het een welkome toevoeging om op een misschien wel intiemere manier bij deze schrijver te komen dan via de autofictie, die een zekere afstand in zich draagt. Ditmaal kan Ditlevsen zich niet verschuilen, want heeft ze de regie zelf niet in handen.

Dit boek is een ode aan de eigenheid van haar karakter en de noodzaak van haar taal. Het is een beeld van Ditlevsen als buitenstaander, ongeschikt voor een burgerlijk leven zonder gevaar, maar zeer geschikt als schrijver met een wereldwijd bereik.