Flap flap doen Cléo’s paarsfluwelen Mary Janes op de vloer van de Kloosterkerk in Den Haag. Ze zet haar voeten net als haar vader neer, dwars en zeker, en met haar buikje vooruit zoekt ze, alsof ze daadwerkelijk weet waar ze naartoe gaat, een weg in de menigte. Een zee aan zwarte pakken, zwarte jurken, verdrietige gezichten. Als ik te lang aan een blik blijf hangen, begint het grote wankelen in mezelf ook weer, zoals alles even uit het lood geslagen is, het lichaam en de geest onwillig om alleen al aan een nieuwe balans te denken. Het is een onverdraaglijk groot verdriet en onrecht, dat slechts behapbaar blijft als het in kleine deeltjes toegelaten wordt.
Dus drentel ik maar achter haar aan en zie zo hoe de rouwenden op haar reageren. Hoe gezichten even oplichten, als ze haar bolle wangen zien, de bruine lange krullen, het donkergroene lint dat uitgezakt ergens in haar staart hangt.
„Willeeeem!”, begint ze nu te roepen, ze zoekt haar vader, ze had dus kennelijk toch een doel.
Ze slaat rechtsaf, wurmt zich tussen twee rijen door, klimt moeizaam steunend op een bank, zet haar handen in haar zij. „WILLEEMM!” In het gangpad lachen mensen. Een familievriendin die naast ons opduikt zegt vertederd dat dit ene meisje, tussen al die neven en broers, wel al het leuke aan meisjes heeft meegekregen. Een trots gloeien verdrijft even al het andere.
Even ben ik Cléo kwijt, maar dan zie ik hoe ze op haar tenen bij de koffietafel staat en probeert een stuk krentenwegge te pakken te krijgen. Iemand schuift haar behulpzaam wat toe, ze grijpt het met beide handen vast, ploft neer en begint geconcentreerd te eten.
Ik hurk en veeg wat kruimels van haar maillot. In de verte zie ik de broers, de oude vader, staan, mijn familie, mannen die zonen krijgen en te vaak beroofd van hun vrouwen werden. „Het zijn wel lieve mannen”, zei iemand vandaag troostend tegen me, ik weet niet eens meer wie, maar het is waar. Lieve mannen, lieve neefjes en na het annus horribilis 2023 nu nog maar drie vrouwen in de familie.
Cléo smijt haar brood op de grond, en neemt een sprint. Ze heeft haar vader in het vizier. „Willem!”, roept ze. Ze zigzagt tussen mensen door, demarreert plotseling, even ben ik haar kwijt, en dan zie ik hoe ze zich verderop in de armen van haar vader stort.
En ik weet zo goed hoe het voelt, het suist door me heen, zo’n lijfje dicht tegen je aan, je buik en hart die openbarsten van genot. De laatste weken werden alleen verlicht door kinderen, die, hoe zeer alles ook in elkaar dondert, boterhammen met pindakaas nodig hebben en bij je in bed kruipen na een kwade droom. We zijn nodig, iedere dag, we mogen niet verzaken, we aaien hun haren, we bouwen hun Legokastelen, gaan vroeg naar bed, we blijven staan, we doseren verdriet, want we willen dat zij uit één stuk blijven bestaan.
Cléo heeft zich uit haar vaders armen losgerukt en struint verder. Ik volg haar. En dan begrijp ik, hoewel ik niets hiervan nog echt begrijp, ‘ik volg haar’. Zij is soms meer mijn fundament dan ik het hare.
En dan denk ik alleen nog maar aan de titaan van wie we hier afscheid nemen, mijn schoonzus, even oud als ik, ook drie jonge kinderen, al dat werk, al die liefde, een adembenemend voorbeeld in leven en sterven.
Wat leert ze ons, ook nu, veel.
Meer heb ik even niet.