Ik was altijd op mijn hoede voor het monster uit de straat

Het was een prachtig dorp waar mijn ouders met mijn broertje en mij naartoe verhuisden, eind jaren zeventig. Niet ver van de stad, nabij bos, historische kern. Maar elke keer als ik terugdenk aan dat dorp, waar ik heus ook léúke dingen heb meegemaakt, denk ik automatisch aan de angst en somberte die ik er gevoeld heb.

In onze straat, een smalle doodlopende straat in een jarenzeventigwijk, woonde een jongetje van mijn leeftijd. Toen we er net woonden, ik zal een jaar of zes zijn geweest, kwam hij nog op mijn verjaardagsfeestje – onbezorgde kinderen waren we, net kleuter af, nog jong genoeg om met iedereen te willen spelen.

Een paar jaar later was alles anders. Om voor mij onduidelijke redenen begon de jongen me ineens na te roepen en uit te schelden als hij me zag. Met luide stem, waardoor de andere jongens van het groepje dat vaak op het pleintje aan het einde van de straat stond, ook hun hoofd naar me omdraaiden en meelachten.

Ik wist niet hoe ik moest reageren. Ik was een doorgaans vrolijk meisje maar in groepsverband verlegen, ik bloosde snel. Hun agressie werd nooit fysiek, maar zowel verbaal als non-verbaal steeds haatdragender. Al snel durfde ik niet meer langs dat groepje te fietsen of lopen. Als ik naar buiten moest (vrijwillig de deur uitgaan deed ik allengs minder) probeerde ik eerst onopvallend vanuit de voortuin te kijken en luisteren of ze er misschien stonden. Zo niet, dan fietste ik zo hard mogelijk de straat uit.

Soms ging het mis en moest ik ze van dichtbij passeren, met bonkend hart, het gejoel ondergaand. De buurt werd een afschuwelijke plek. Dankzij dat monster uit mijn straat.

Verstopt in de garderobe

Helaas waren er op school ook een paar monsters. Bij de populaire kinderen hoorde ik toch al nooit, maar dat vond ik niet erg. Volledig buitengesloten worden en ten overstaan van de hele klas belachelijk gemaakt was weer het andere uiterste. Keihard door de klas roepen dat ik zo lelijk was bijvoorbeeld – het was een jongen met een hoofd vol puisten die dat deed – waarna ik blozend ineenkromp en de klas hard lachte. Lopen door de gangen of kantine was een bezoeking. Op het laatst at ik mijn boterhammen tussen de jassen in de garderobe. Zolang niemand me zag kon niemand me voor schut zetten.

Waar het nou aan lag? Ik was de jongste van de klas, nog maar elf toen ik naar die grote middelbare school in de stad ging, wat kinderlijker dan de rest. Verder was ik nogal dun en zag ik er niet altijd even vlot uit; het duurde even voor ik zag wat wel en beslist niet kon. Ik kocht nieuwe kleren, maar het pesten nam niet af. Het was te laat – de positie van pispaal al definitief bepaald.

Hoofdpijn, slecht slapen en op zondag buikpijn

Als je zo de dagen door moet komen, duurt een schooljaar onmenselijk lang. Ik ontwikkelde ernstige hoofdpijnen. Sliep slecht. Had op zondag al buikpijn bij de gedachte aan weer een week school. Ik bedacht steeds vaker dat dood zijn een verlossing zou zijn. Echt concreet werden die gedachtes overigens niet; dan dacht ik aan mijn arme ouders en verwierp die optie weer. Wel bonkte ik soms uit pure wanhoop met mijn hoofd tegen de muur. De wreedheid van sommige leeftijdgenoten – ik kon er niet bij. Hoe kun je doorgaan als je ziet dat iemand er zo onder lijdt? Dat gebrek aan empathie was en blijft me een raadsel.

En als ik me thuis nou maar veilig had kunnen voelen. Ja, veilig was het binnen de muren van ons huis, in een liefdevol gezin. En op mijn kamer gaf Doe Maar veel troost. Maar altijd was daar die dreiging net daarbuiten. Ik herinner me de angstige avond dat mijn ouders naar het theater waren en de jongen en zijn vrienden een stapel bakstenen onder de carport onder veel kabaal en gejoel kapotschoten met een voetbal. De dreunen tegen de houten wand deden mijn broertje en mij bibberend en huilend wachten tot het voorbij was, verstopt voor de lachende gezichten tegen het raam.

We hebben een paar keer geprobeerd het pesten te laten stoppen. Een gesprek met de mentor op school haalde niets uit. Ook de terreur van de jongen uit de straat hield niet op toen mijn ouders contact hadden gezocht met die van hem. Na het incident met de bakstenen belde mijn moeder de politie, die zijn ouders ook benaderde. Via de politie hoorden we de reactie van zijn moeder: „Die mensen zijn gewoon overspannen.”

Uiteindelijk verhuisden we naar een groter huis, aan de andere kant van het dorp. Ik herademde. En kon weer normaal naar buiten. Wel bleef ik altijd op mijn hoede: als ik hem in de verte ontwaarde, draaide ik om.

Ook het pesten op school ging voorbij. Een andere middelbare school, inclusief zittenblijven waardoor ik niet meer de jongste was, had al geholpen. Eenmaal zestien vond ik bovendien een nieuwe identiteit: ik werd ‘alto’ – zwarte kleren, wild haar, U2, The Cure. Doordat het nu bijna een zegen was niet bij die ‘disco’s’ te horen konden ze me ook niet meer raken. En was ik voor hen ook niet meer interessant, blijkbaar.

Ik werd verliefd, kreeg een serieuze relatie met iemand die mij oprecht mooi vond. Volwassen zijn bleek duizendmaal leuker dan kind zijn. Weg met die rotjeugd. Ik ging werken, had fijne vrienden, niemand bleek mij stom of lelijk te vinden. Eenzaam ben ik nooit meer geweest.

Laag zelfbeeld

En toch. Dat die vijf ellendige jeugdjaren toch een soort trauma hadden veroorzaakt werd me soms duidelijk. Films, boeken, nieuwsberichten over een kind dat gepest wordt: hun pijn brengt die van mij direct weer naar boven – nog altijd. Hardop iets zeggen in een groep heb ik nog vele jaren nauwelijks gedurfd: alle hoofden die jouw kant op draaien was een schrikbeeld. En dus stelde ik in de klas niet de vragen die nodig waren om de lesstof te begrijpen – wat leidde tot slechtere cijfers. Ook later, in vergaderingen, bleef ik bang voor een rood hoofd. Leuke banen waarbij je regelmatig voor een groep zou moeten spreken liet ik op voorhand schieten. En kruiste een valse collega mijn pad, dan had die aan mij een makkie – in plaats van voor mezelf op te komen en diegene van repliek te dienen liep ik met een grote boog om die persoon heen, ’s nachts wakker liggend van de stress.

Ook in de privésfeer sijpelde het verleden lang door. Jarenlang durfde ik geen punt te zetten achter een relatie die niet goed voor me was; alleen zou ik het niet kunnen, was mijn overtuiging, voortvloeiend uit een door hem nog eens extra gevoed laag zelfbeeld.

Illustratie Frann de Bruin

Hou vol

Onlangs heb ik de pester uit mijn straat gegoogeld. Het zou goed zijn hem eens te ontmoeten, had ik bedacht. Om – hopelijk – te zien dat het monster geen monster meer is, maar een normale, vriendelijke vijftiger. Ook ben ik benieuwd hoe hij zelf op die periode terugkijkt. Of hij een verklaring heeft voor zijn gedrag. Wellicht is wat ik overal lees over pesters ook op hem van toepassing – dat ze vaak zelf problemen hebben en daarom gaan pesten, bij wijze van afreageren of om zelf niet gepest te worden. Een enkel ‘Ja, je was een makkelijk slachtoffer’, met een welgemeend ‘sorry’ – wat zou me dát goed doen. Het zou het laatste restje trauma in één keer weggummen.

Ik schrijf een vriendelijk briefje waarin ik uitleg waarom ik contact met hem wil, en dat zijn reactie kinderen die nu gepest worden zou kunnen helpen als dat – desgewenst anoniem – in de krant komt. Aan een vriendinnetje van heel vroeger dat nu met hem bevriend blijkt te zijn, app ik of ik via haar aan hem mijn brief kan mailen. Het blijft een paar dagen stil. Dan: ‘Ha Saskia, ik heb je app laten lezen. Hij heeft geen behoefte aan een brief/mail. Dus houdt het hier op. Groetjes.’

Ik wist niet goed wat ik moest voelen. Het is toch alsof er wederom een middelvinger naar me wordt opgestoken: mijn belang doet er niet toe, en hij bepaalt dat. Wellicht haalt het oprakelen van die tijd ook bij hem pijnlijke herinneringen naar boven. Maar door op voorhand de deur dicht te gooien, ontneemt hij me de kans ook begrip voor zijn situatie te krijgen. En iemand te kunnen vergeven voor de jaren die hij me heeft ontnomen.

Vooral had ik kinderen die nú gepest worden via dit verhaal graag een blik in het brein van een notoire pester gegund. Het zou troost kunnen bieden: pesten zegt meestal niets over jou, maar alles over de pester. Dat inzicht kan kwetsbare kinderen net dat steuntje in de rug geven. Hou vol, zou ik ze op het hart willen drukken. Die middelbareschooltijd is het zwaarst, kinderen zijn dan het wreedst; daarna wordt alles beter.

Veertig jaar later breng ik weer een bezoek aan het dorp. Ik loop door mijn straat van toen, sta voor ons oude huis. Het pleintje waar altijd het gevaar loerde is rustig. Eigenlijk best een leuke wijk om te wonen denk ik, met die speeltuintjes en dat groen. De zon schijnt, de kerkklokken beginnen te beieren. Ik herken de klanken – een diep, schitterend geluid. Het had een fantastische jeugd kunnen zijn.