Oorspronkelijk heet de recentste roman van Zsuzsa Bánk Sterben im Sommer. Een titel die de lading dekt: het boek gaat over de laatste zomer die een vrouw doorbracht met haar vader, zijn ziekte en zijn overlijden. In het Nederlands is gekozen voor De paradijstuin, een titel die doet denken aan de Hof van Eden, waar het goed toeven is en de dood ver weg. Naar die tuin is de vertelster, het alter ego van Zsuzsa Bánk, onderweg. Met haar vader, bij wie kanker is geconstateerd.
De zomer stort ‘zijn felste geel’ over hen uit, schrijft Bánk. Zo graag had ze nog een laatste keer met hem langs de wijnstokrijen gelopen, onder de fruitbomen gewandeld. Nog één keer had ze met hem over het weidse blauw van het Balatonmeer willen uitkijken, de ‘walnotenboomzomer’ gevoeld. Wat had ze graag onbezorgd een heerlijk eind willen zwemmen, ‘jó úszás’, zoals dat in het Hongaars heet – zwemmen als een manier om afstand te nemen, tot rust te komen in het blauw van het water.
Maar de zomer heeft iets anders met haar voor. Onderweg is ze, op zoek naar de beste behandeling voor haar vader, ze rijdt kilometers van land naar land, Slowakije, Oostenrijk, Hongarije. Ze reist door een ‘taaltunnel’ van Hongaars, Duits, Engels, Tsjechisch, Slowaaks en Sloveens, van ziekenhuis naar ziekenhuis. Ze raakt verstrikt in de beangstigende mallemolen van zorgafspraken en uitslagen, van hoop en schrik, ze leeft van opleving naar terugval. ‘Sterven past niet bij de zomer’, zegt ze tegen zichzelf, ‘sterven hoort bij de winter’.
Zo volgen we de vertelster in haar hoop en haar wanhoop. Het is een traject dat iedereen die een dierbare heeft verloren zal herkennen: de tijd krimpt, wordt dan weer even verlengd, er is ‘tussentijd’ en ‘resttijd’, een eindeloze tijd van wachten op een mogelijke toekomst, hoe klein ook.
Maar bij Bánk speelt er nog een andere melancholie: de band met haar tweede vaderland wordt verbroken, het land waaruit haar ouders in 1956 vluchtten, ‘hijgend naar de vrijheid renden’. Daar, in het Hongarije van haar grootouders bevindt zich haar eigen Hof van Eden, het zomerse toevluchtsoord, waar de familie elkaar trof. Alle voorwerpen daar herinneren de vertelster aan gelukkiger, maar voorbije tijden. Wat nu te doen met de strohoeden, de opgerolde forintbiljetten in de kopjes, de post van West naar Oost, keurig met elastiekjes bij elkaar gehouden, en in de la onder het tafelblad bewaard?
Al die dingen fungeren als een Proustiaanse ‘tijdcapsule’, een ‘schatkistje gevuld met verleden tijd’. De vertelster herinnert zich de verhalen van haar grootmoeder, vol ‘morsegeluiden uit het rijk van de dood’. Ze memoreert het leven van haar vader, zoon van een stationschef die ieder jaar op een volgend treinstation werd benoemd. Een ‘stationskind’ was hij, een kind ‘van aankomst en vertrek’. Zijn leven lang bleef haar vader van treinen houden. Als hij het Hongaarse woord voor trein uitsprak, ‘állomás’, schrijft Bánk, had het ‘altijd die toon van onderliggende, verborgen liefde’. De stationsklok uit het zomerhuis neemt ze mee naar haar eigen woning.
Ook belicht ze het moeilijke, nieuwe begin van haar ouders, aangekomen in hun nieuwe land, vlak na de vlucht uit Hongarije. Als ‘collateral damage van de geschiedenis’, waren ze gestrand in een buitenwijk van Frankfurt, samen met zoveel andere staatlozen en verdrevenen – maar ze hadden de vrijheid bereikt.
Dit keer schreef Zsuzsa Bánk, in haar prachtige, poëtische taalgebruik, verwant aan Elisabeth Bishop en Annette von Droste-Hülshoff, een roman over verlies en rouw. Elk einde is wreed. Toch laat Bánk het goudgele licht van het zuiden schijnen, ‘het licht van het leven’. Ook bij haar gaat het zoals het gaat: ‘op enig moment worden de doden een foto in een lijstje’.
Het bijbelse Jericho werd vernietigd nadat de Israëlieten zeven dagen lang om de stadsmuren hadden gelopen. Daardoor stortten die in, waarna Jericho in as werd gelegd en haar bevolking vermoord. Sindsdien staat Jericho symbool voor vernietiging en oorlog, waar dan ook. Precies om die reden heeft schrijver Lammert Voos Jericho centraal gesteld in zijn nieuwe, gelijknamige roman, die wrange herinneringen bij me opriep.
Als iemand over de smerigheid van een oorlog kan schrijven, dan is het Voos wel. Lees de ruige, gewelddadige romans die hij over zijn jeugd op het Groningse platteland schreef. Verkrachting, incest, mishandeling en alcoholisme zijn er aan de orde van de dag. Het is hetzelfde beestengedrag dat je in een oorlog tegenkomt, waar iedereen zijn menselijkheid verliest en slechts bezig is met overleven.
Jericho speelt zich af in het fictieve Moedzjikistan, waar je moeiteloos Oekraïne in herkent. Voor Jericho lijkt Donetsk model te hebben gestaan, waar in 2014-2015 zware gevechten plaatsvonden tussen Oekraïeners en Russen. De stad wordt verdedigd door Kozakken, die er hun eigen regels op na houden en zich aan niets of niemand iets gelegen laten liggen.
De vijanden zijn de Oerody, wat Russisch is voor monsters. Het is een toepasselijke benaming, gezien de oorlogsmisdaden die het Russische leger dagelijks in Oekraïne pleegt.
Voos vertelt zijn verhaal langs twee lijnen. Enerzijds is er die van de correspondent Adam, die voortdurend terugblikt op zijn akelige jeugd in Nederland, anderzijds die van het jonge Oekraïense echtpaar Josip en Lidija. Alledrie belanden ze in de hel van een belegerde stad. Autobommen exploderen voor vluchtelingenopvangcentra, sluipschutters schieten op alles en iedereen. Voor zijn rake beschrijvingen van die sfeer van stront, zweet, bloed en angst putte Voos uit zijn eigen ervaringen als vluchtelingenwerker tijdens de oorlog in voormalig Joegoslavië.
Vooral in zijn verbeelding van Hotel International, het onderkomen van westerse verslaggevers en ngo-medewerkers, herken ik veel van wat ik zelf in oorlogen heb meegemaakt. Het is de plek waar het normale leven ogenschijnlijk gewoon doorgaat, terwijl eromheen de vijand dood en verderf zaait. Zo schrijft hij: ‘Achter het hotel lag de VN-compound en in het hotel huisden de fixers, de journalisten, hulpverleners, hoeren, pooiers en gangsters die de stad in werkelijkheid controleerden. Mogadishu, Kabul, Goma, Bagdad; al die steden hadden zo’n hotel.’ En dan is er het dieselaggregaat dat onafgebroken stroom levert voor alle laptops en tv-apparatuur die dag en nacht aanstaan en van iedere oorlog bijna een banale gebeurtenis maken waarin alleen aanklik- en kijkcijfers tellen.
Ik kan het gegrom van die elektriciteitsmolen nog horen als ik terugdenk aan die nacht in 2008 in het door Rusland op Georgië veroverde Tschinvali in Zuid-Ossetië. In een hotelkamer met kapotgeschoten ramen vierde ik er mijn verjaardag met een door NRC-fotograaf Oleg Klimov geritselde koude kip en een fles champagne, de dekens om onze schouders geslagen tegen de kou. In het donker ratelden de tanks door de straten en klonken schoten. En wat waren we bang, ondanks die kip en champagne. In zo’n ongewisse toestand, waar het ieder voor zich is, spelen oorlogen zich af. Iemand die het niet heeft meegemaakt kan er zich nauwelijks een voorstelling van maken.
<dmt-util-bar article="4866472" headline="Lammert Voos voert je in zijn roman Jericho mee naar de verschrikkingen van de oorlog in Oekraïne ” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2024/09/20/lammert-voos-voert-je-in-zijn-roman-jericho-mee-naar-de-verschrikkingen-van-de-oorlog-in-oekraine-a4866472″>
Idealiter zou het voldoende zijn om te zeggen dat je tijdens het lezen van de nieuwe roman van Maartje Wortel (1982) een tijdlang hoopt dat er nog iets méér aan de hand is, en dat dat verlangen op tamelijk verbluffende wijze ingelost wordt. Dus gaat dat zien, gaat dat lezen. Einde recensie.
Zeg je meer, dan schaadt dat. Een groot deel van de kracht van Camping zit ’m nu eenmaal in de verrassing van die inlossing, op een manier die je niet ziet aankomen, en met groot effect. Daarmee is misschien al te veel gezegd. Voor wie toch meer nodig heeft, zal ik zo spoilervrij mogelijk schrijven – en straks, als dat onmogelijk wordt, nog een keer waarschuwen.
Een tijdlang voelt Camping aan als een ronduit gezellige roman. Niet meteen, trouwens. ‘Victorien had de kanker met haar blote handen gevoeld’, luidt de beginzin, over een tumor in de borst van haar partner. Dat is de opmaat: het einde van Victoriens relatie luidt het begin in van haar leven als campingeigenaar, en daarmee komt het boek uit de startblokken.
En vanaf dan is het goed toeven. De camping is een vluchthaven voor de gasten, die zich er even aan de wereld kunnen onttrekken. Het idee alleen al was ‘het meest heerlijke wat er was’, voor de beroemdheid die in een compromitterend filmpje opdook. ‘Een plek waar niemand hem kwam zoeken.’ Normaal gesproken is deze Derek Waldorf een winnaar: hij doet z’n ding op congressen en in talkshows, en niemand die vindt dat zijn ‘trekzaktheorie’ (‘waarin hij stelde dat geen mens er goed aan deed om zich altijd te openen, noch om gesloten te blijven’) misschien een beetje overschat is. En nu het even tegenzit, is er de camping. Heerlijk.
Winnaars in het nauw
Hij is, na Victorien, het tweede personage in wat een lange rij zal blijken. Camping biedt een inventaris van de campingbewoners, met in de hoofdstuktitel telkens, knus, het nummer van hun kampeerplek of huisje, hun incheck- en uitcheckdata. En dan dus de verhalen, verslagen van hun verpozing in de idylle.
Er is de voormalige militair Igor, die tijdens zijn werk iets ergs meemaakte, maar ook ‘hield van bivakkeren’, dus nu rondjes rijdt op de camping in zijn Ford Fiësta: ‘Surveillance, noemde hij het.’ Fijn. Er is de ondernemer Bilal, een ‘handige jongen’ wiens hondenuitlaatservice toch te veel werk blijkt en die besluit ‘telefoons [te] gaan uitlaten in plaats van honden’, om zo met de stappentellers in die telefoons kortingen op ziektekostenpremies te hosselen. Wat niet écht waterdicht lijkt, maar hij zit ‘tevreden voor zijn camper, met zijn blote voeten in het gras’. Lekker hoor.
Je zou kunnen zeggen dat het telkens gaat over winnaars die even in het nauw raken, of net niet. Mensen die verwachten dat het wel weer bijtrekt, of nog niet doorhebben dat hun kansen aan het keren zijn – omdat ze nog die vluchtheuvel hebben, de camping.
Camping is vaak grappig, de portretten zijn even smakelijk als invoelend. De verteller is licht sardonisch, balanceert soms op de grens van voor-gek-zetten, maar wordt toch net niet neerbuigend, niet cynisch. Leuke losgeslagen stumpers zijn het. Je ziet de personages nét iets beter dan zij zichzelf zien, je hebt ze door – én je voelt met ze mee.
Zoals Emilio en Hélène, die in een tentje hun bliksemende affaire consummeren, in de hitsigste seksscènes die de Nederlandse literatuur sinds lange tijd gezien heeft (‘Alles, werkelijk alles wat van stof was, huid, lakens, kleding, was zeiknat van alle soorten vocht die een lichaam kan produceren, het was alsof ze een emmer water in de tent hadden leeggegooid’). Soms gaat Wortel misschien net de grens van de slapstick over, waarmee het verhaal leuker wordt, maar ook lichter te verteren. Leuk, en door – naar de volgende campingbewoner.
Op elkaar botsen
Zo voelt Camping lange tijd als een fijne verhalenbundel, die je nog net geen mozaïekroman durft te noemen, omdat de verhalen zich wel gezellig op dezelfde plek afspelen en thematisch verwant zijn, maar er toch ook weinig ontwikkeling in lijkt te zitten. De personages ‘raken elkaar niet’, om een metafoor te lenen van Dorus, die vogels bekijkt en in haar dagboek noteert ‘hoe al die vogels door elkaar heen vlogen, maar toch nooit op elkaar botsen’.
Dorus is een van de twee volwassen dochters van de campingoprichter, die bij de verkoop aan Victorien bedongen dat zij op het terrein mochten blijven wonen, want buiten de camping hadden ze eigenlijk geen leven. ‘De essentie van de camping was voor haar om je te onttrekken aan je leven en tegelijkertijd was het haar leven.’ Daar zit al een zekere spanning in – die zogenaamde essentie levert frictie op, zoals ook haar zus Dagmar merkt, wanneer zij werk gaat doen buiten de camping en de boel flest. Onttrekken? De camping ligt wel degelijk midden in de wereld.
Dat is een intrigerend besef, maar wanneer, vraag je je af, dringt dat werkelijk door, barst die bubbel écht? Wanneer Wortel weer iets kolderieks memoreert, zoals een campingbewoner die een zwembril cadeau krijgt, maar niet onder water durft te gaan met haar hoofd, dus ‘de geavanceerde bril met uv-filter alleen tijdens het koken [droeg], als ze uien sneed’, denk je: komt er nog drama? Een schrijver als Wortel, die de hoofdpersoon in haar vorige roman Dennie is een star (2019) wanhopig liet zoeken naar iets om in te geloven, zal toch wel meer in petto hebben dan een rits leuke stumpers?
Er kómt meer. De camping is geen veilige haven en de personages gaan elkaar ‘raken’, zoals blijkt uit de drietrapsraket die Wortel aan het slot van Camping afschiet – en voor wie nog verrast wil worden, zal ik het hierbij laten. Einde recensie.
Wegwezen nu
Of wilt u niet luisteren? Bent u, tweemaal gewaarschuwd, zo onverbeterlijk? Over die eigenschap gáát Camping – maar daar had u dus zelf achter moeten komen, dat was een deel van de verrassing. Ik zal nog even uitleggen waarom die verrassing wat mij betreft werkt, want Camping zal de meningen vermoedelijk verdelen, de meningen over de vraag of die drietrapsraket gepast is, want vaak is een bom die aan het einde nog even barst een stijlbreuk. En Wortel deelt een paar trappen uit, waar je verontwaardigd van kunt worden, omdat je ze te hard vindt, niet lief, of omdat je ze niet zag aankomen.
Maar je had ze wel degelijk kunnen zien aankomen. Want campings in de wereld van nu zijn ook opvanglocaties voor asielzoekers, ook toevluchtsoorden voor criminelen, drugsdealers, voor misfits. Een idylle voor doodgemoedereerde winnaars, goed toeven: dacht je dat nou echt? Camping speelt zich af in de wereld van nu.
We beginnen nattigheid te voelen – trap één – als zelfs cocaïnedealer Martha, ook campingbewoner, verrast wordt. Haar leveranties stokken, plotseling. Door toedoen van bosbranden. Ze wist best dat de wereld er niet heel florissant aan toe is, ‘dat er hele eilanden weggevaagd werden door vloedgolven’, maar ‘dat de cocastruiken zouden affikken’, nee, ‘daar had ze nooit rekening mee gehouden’.
En dan gaat Wortels verteller kritiek leveren op de zelfoverschatting. Als het gaat over ‘het jonge koppel dat huisje 02 betrokken had’ (omdat ze in de stad geen huis konden betalen) becommentarieert de verteller: ‘Zij hielden hoop en die hoop waren ze zelf, ze zouden er vanzelfsprekend achter komen dat zowel de hoop als zijzelf vals bleken, maar nu nog niet.’
Het begint pijnlijk te worden, trap twee, als we aanbeland zijn bij het verhaal van Milla, van wie meteen overduidelijk is dat zij geen winnaar is. Ze is een vluchtelinge voor wie de camping ‘een mooie kans’ genoemd werd, ‘dan wel niet honderd procent menswaardig, maar toch een goed begin’ – en dat grapje klinkt niet zo grappig meer. Milla werkte ooit, na haar studie filosofie, bij een bakkerij waar ze prijswinnend desembrood bakten, toen doorstond ze als asielzoeker eindeloze procedures en nu is ze hier. Gelukkig nog samen met haar man Rafi en dochter Inaya, al twijfelt ze of het waar is ‘dat zij elkaar nog hadden’. ‘Als je levende, ademende, warme lichamen bedoelt: ja’, maar… – waarna een hartverscheurende passage over het lot van ontwortelde vluchtelingen volgt.
En dan moet trap drie nog komen, de genadeslag die naar adem doet happen, en waarover ik toch echt verder niets ga zeggen. Behalve dan dat ik erin geloofde, ondanks alles, omdat het klopte. Dáárom deze inventaris van campinggasten. Daarom al die grapjes en lol, als tegenwicht. Daarom die alwetende verteller en uiteindelijk dat commentaar. Omdat die ontknoping het verhaal rond maakte, omdat het slot het begin spiegelde.
Het begin over Victorien, die verlaten werd door haar geliefde. Ze begon een camping en creëerde zo voor anderen de veilige haven waarnaar zij zelf verlangde: een lief idee, maar in de praktijk wel moeilijk. Nota bene: ze verloor haar geliefde dus niet aan kanker, maar de geliefde met kanker verliet haar. Toen dat plotseling mooi onverhoeds doorschemerde, ergens in de eerste dertig pagina’s van Camping, had ik kippenvel. Omdat Wortel daarmee al, zo hard en lief, beschreef wat mensen elkaar aandoen.
Schrijver Daphne Huisden: „Ik dweep met dit boek, en ook met de auteur. Ongeveer eens in de twee jaar lees ik het; het is een ritueel voor mij. In 2009 kocht ik het tweedehands voor €1,50, zie ik, ene Ingrid was de vorige eigenaar.
Iedereen verlangt ernaar om soms even van de wereld te zijn. Als kind had ik het gevoel dat ik helemaal kon verdwijnen in een boek. Dat gevoel geeft dit boek mij, nog steeds. Dat heb ik niet vaak meer, zeker niet met de overvloed aan verhalen die ik nu consumeer. Patrick Süskind beschrijft in De duif een dag in het leven van de hoofdpersoon Jonathan Noel. Hij leidt een heel regelmatig leven, totdat hij op een dag wordt geconfronteerd met een duif voor zijn deur. Daardoor komt hij in een soort neerwaartse spiraal terecht.
Toen ik het boek voor het eerst las, woonde ik op mezelf, in een tochtig antikraakpand. Ik was toen bezig met mijn debuutroman. Nu zit ik thuis met een verwarming. Dat zegt veel over wat ik zelf heb verworven. Jonathan Noel is in het boek enorm gehecht aan zijn woonplek. Dat heb ik ook. Sinds die eerste lezing heb ik een fijne plek opgebouwd. Wat als je dat kwijtraakt? Dat gevaar dreigt voor Noel in de roman. Daar kan ik steeds meer in meegaan.
De roman begint heel sterk; in twee pagina’s staat het verhaal zo dat je niet meer kunt stoppen met lezen. Die ervaring heb ik nu nog steeds, maar wel om andere redenen dan. De eerste keer las ik het boek onbevangen en vooral met bewondering. Nu let ik meer op de verteltechnieken, zoals de vooruitwijzingen en het taalgebruik. Het is jaloersmakend om zo’n sterk idee te hebben en dat dan zo goed uit werken. Uit het kleinhouden blijkt Süskinds vakmanschap. Als ik dat boek lees, denk ik: die man is een horlogemaker. Alle scharniertjes zijn op de juiste plek gezet.
Dit boek geeft me houvast. Als ik vastloop in het schrijven, pak ik het erbij. Wat zegt ome Patrick ook alweer? Ik bestudeer waar hij zijn komma’s plaatst, hoe hij een gedachtestroom van een personage neerzet of een scène afbreekt.
De eenvoud vind ik geweldig. Süskind is natuurlijk niet de eerste die over tragische, ongelukkige, introverte personages schrijft. Maar er is iets in zijn stijl dat me mateloos raakt. Ik pak het boek er vaak bij om die vonk terug te krijgen. Elke keer als ik het boek lees, ervaar ik weer hoe een verhaal hoort te zijn.
Wat me nu meer opvalt dan voorheen: De duif is een tragikomisch verhaal. Voorheen vond ik het vooral een komisch verhaal, nu vind ik het personage steeds tragischer. Je kan het boek op verschillende manieren lezen. Dat hangt natuurlijk ook af van je eigen stemming tijdens het lezen.
Ik heb het minstens tien keer gelezen. En toch, door het overconsumeren van verhalen vandaag de dag, vergeet ik deels hoe het afloopt. Hoe zat het ook alweer? Bij veel verhalen zie ik vooral de trucjes die de schrijver gebruikt. Dan ben ik er echt uit. Bij Süskind gebeurt dat niet. Je wordt bij hem als lezer keer op keer beloond voor je aandachtige lezing. Soms ben ik zelf tijdens het schrijven eindeloos aan het pielen aan een alinea en denk ik: wie valt dit op? Maar bij hem zie ik in dat al dat pielen wel degelijk zin heeft.”