In de nieuwe roman van Sara Mesa ontdekt een meisje van veertien hoe de wereld in elkaar steekt

Recensie

Boeken

Sara Mesa In haar nieuwe roman leert een meisje van veertien hoe ze haar voelsprieten moet gebruiken om zich in de wereld van de volwassenen te kunnen handhaven.


Foto Getty Images/EyeEm

Net als in de in 2021 uitgebrachte vertaling van Een liefde, speelt in Broodhoofd een eenzaat de hoofdrol. De Spaanse Sara Mesa (1976) weet ze als geen ander neer te zetten: vrouwen die om een of andere reden, al dan niet tijdelijk, zich net buiten de gangbare invulling der dagen bewegen. Was het in Een liefde een volwassen vrouw die zich in een plattelandsgemeenschap probeerde te nestelen (en daarbij een ongemakkelijke liefde opliep), in Broodhoofd hebben we te maken met een tiener. Haast veertien is ze, en daarom wordt ze Haast genoemd. Niet door haar vrienden, want die heeft ze niet, en niet door haar ouders, die snappen haar niet – nee, door een oudere heer die ze dagelijks tijdens het spijbelen in de bosjes ontmoet. ‘Ouwe’, doopt zij hem. Een uiterst verontrustende premisse, natuurlijk, al rijst gaandeweg het lezen de vraag wie zich nu eigenlijk ongerust moet maken; het meisje of de man.

Een thriller is Broodhoofd niet. Kalm en vaardig laat Mesa de gebeurtenissen, die eigenlijk bijna altijd hetzelfde zijn, zich genuanceerd ontwikkelen. Het meisje pakt haar schoolspullen in en spijbelt tussen de bosjes in een stadspark. De man komt haar opzoeken. Ze praten. Hun vriendschap, als je het zo kunt noemen, begint voorzichtig. Zij is zelfbewust, schaamt zich voor haar jeugd en haar interesses, koestert gezond wantrouwen tegenover de kerel die zomaar tegen haar aan begint te praten. Over vogeltijdschriften, waar hij ook echt vogeltijdschriften mee blijkt te bedoelen, hij bezigt geen volwassen codetaal voor iets anders (‘het klinkt oprecht wat hij zegt, er zit niets achter’). Over Nina Simone, voor wie hij een obsessie koestert. Haast leert vogels kijken, Nina meezingen. Wat Mesa geweldig doet is het omschrijven van hoe een jong meisje haar voelsprieten moet gebruiken om te beslissen wat voor vlees ze in de kuip heeft, in het volle bewustzijn van het feit dat ze veel te weinig van de wereld weet om een gezonde inschatting te kunnen maken. ‘Haast voelt aan dat de manier waarop de Ouwe praat niet helemaal normaal is. Om te beginnen heeft hij zijn volume niet helemaal onder controle: de ene keer fluistert hij […] de andere keer verheft hij plotseling zijn stem en schreeuwt […]. Die schommelingen hebben niets te maken met zijn gemoedstoestand: hij klinkt niet zo omdat hij zenuwachtig of boos is en ook niet omdat hij bazig dan wel onderdanig wil doen.’

Ongenode gast

Alles is nieuw voor wie niet veel heeft meegemaakt, zo ook voor Haast, die weliswaar ziet dat er een en ander niet helemaal klopt aan haar ongenode gast, maar zich toch zijn geklets aan laat leunen. Want zoals ze ziet dat Ouwe niet helemaal normaal is, verkeert ze ook in de veronderstelling dat er met haar zelf iets niet in de haak is. Of dat ook daadwerkelijk het geval is, is aan de lezer; Mesa voert een alwetende verteller op, een stem die de man en het meisje ook van buiten kan beschrijven. En zo leren we dat Haast (voor de verandering!) allerminst het Lolitaëske heeft dat je haast automatisch verwacht in een vertelling als deze. Ze is geen beeldschoon, breekbaar kind. Ze is wat te zwaar, haar haren zijn vet, haar kleding wijd, ze wil niet aan haar lichaam denken, en haar teint is bleek – broodhoofd wordt ze door een vileine klasgenote genoemd. Vandaar die vlucht het stadspark in. En haar nieuwe vriend? Dat is een man in een mooi, maar erg versleten pak. Vriendelijk maar onberekenbaar, snel gekwetst, ook door Haast, als ze in haar ontboezemingen iets zegt wat hem niet bevalt. Hij lijkt Haast niet als kind te beschouwen. Dat valt haar niet op, misschien, maar de lezer die met iedere omgeslagen bladzijde meer alarmbellen hoort gaan des te meer.

Leerplichtambtenaar

Dit kan natuurlijk niet lang goed gaan. Toch weet Mesa de tijd behoorlijk te rekken – soms iets té behoorlijk, alsof er nog even een passage bij moest om de roman iets lijviger te maken, terwijl haar kunde juist zo naar voren komt in haar bondigheid. Zo is daar een dissonante vooruitblik, in z’n geheel tussen haakjes en eindigend met: ‘Maar dat weet Haast op dit moment allemaal nog niet.’ Dat leest als een kunstgreep. De spanning die Mesa hier oproept ís er al. In het raadsel van wat er met die vent aan de hand is, in het wachten op het onontkoombaar einde van de spijbelperiode – de leerplichtambtenaren zullen toch ergens ingeschakeld moeten worden? Maar ook een onderliggende, veel spannendere, diepere, laag; wat is onaangepastheid, wanneer is dat erg? Niet dat Mesa de lezer hier antwoord op wil geven, gelukkig niet. Dat weet je al vrij vroeg in het boek, als ze een (veel minder dissonante) voorbode inlast. Ouwe vertelt over vogels en ‘Haast luistert aandachtig, ze zoekt achter ieder verhaal de les die erin verscholen zou moeten zitten, want zo heeft ze verhalen leren interpreteren: de gebeurtenissen terzijde schuiven en op zoek gaan naar de moraal.’ Maar het gaat gewoon over vogels! En Broodhoofd dan, waar gaat dat over? Een precaire verhouding, scheef, die op geen enkel ander moment voor had kunnen komen. De rare overlap die twee totaal verschillende levens kunnen vertonen, zomaar. Er valt veel over te menen, maar meer over te vragen.