In dit speelse poëziedebuut wil je ontsnappen uit de net-niet-werkelijkheid, maar het lukt je niet

Recensie

Boeken

Poëzie In haar poëziedebuut presenteert Laura Broekhuysen het alledaagse met veel vertelplezier. In haar ongrijpbare wereld, lijkt de mens geen natuurlijke plek meer te hebben.


Foto David Crunelle/EyeEm

De gedichten in het poëziedebuut Wij capabelen van Laura Broekhuysen beschrijven indrukwekkende, omtrekkende bewegingen, of ze nu gaan over geboren worden, het baren van een kind, een zalm worden als Loki uit de Edda, de luwten in en om een huis aan een afgelegen fjord, of het wachten op een pianostemmer. Er komen veel cirkels, lussen en radii in voor, waardoor je als lezer in een nieuwe maar herkenbare werkelijkheid belandt, die vloeibaar is en waar plaats is voor transformatie.

Broekhuysen (1983) – schrijfster van twee romans en onder meer Flessenpost uit Reykjavik (2019), waarin ze net als in deze bundel verslag doet vanuit IJsland, waar ze woont – weet met groot vertelplezier het alledaagse daarbij zo te presenteren dat zelfs een bezoek aan de supermarkt vervreemdend wordt.

De winkel is je vertrouwd, monter koers je tussen de schappen.
Je bent vergeten dat het een ander filiaal is: alles ligt waar het hoort,
maar centimeters uit het lood, je blijft misgrijpen, zoals je valsspeelt

op een viool met een afwijkende mensuur, je wankelt als de muur
een fractie te laat, te vroeg op je afkomt, slaat hellend hoeken om
die graden scherper, stomper zijn. Of is het je haast?

Dissonante beleving

De supermarkt die net niet de bekende winkel is, biedt een treffend decor voor een dissonante beleving van de werkelijkheid – waarin wat er moet zijn, en hoe dit wordt waargenomen, niet per se samenvalt; een gegeven dat in deze bundel op verschillende manieren wordt uitgewerkt.

Er doemt een vrouw op naast een vrieskist, ‘levensgroot’. Ze vouwt haar handen om de ogen van de ik-figuur, die moet raden wie haar belager is. Het gebruik van ‘levensgroot’ is hier subliem, omdat dat subtiel impliceert dat de aanwezigheid van de vrouw (die niet anders kan zijn dan levensgroot) schokkend en overweldigend is.

Ze stuurt haar boodschappenkar om je heen. Nu kijkt ze je aan, zoals men
in slow motion botst. De wereld draaide, om zijn as, rond de zon, maar zelf
ben je, snel als het licht, zeventien gebleven. Ze zegt: Ik kom hier nooit.

Ze vraagt hoe het gaat, en er volgt een gesprek, maar de vrouw die ze zou moeten kennen, lijkt een vreemde. Alles is net verschoven – speelt vals? – en wil niet stroken met de werkelijkheid. Dat juist dit de werkelijkheid is, of de enige soort werkelijkheid die we met elkaar kunnen delen, maakt dit gedicht aangrijpend: ik wil eruit ontsnappen, uit die net-niet-werkelijkheid, maar zelfs buiten aangekomen, aan het slot van het gedicht, is er geen helderheid te krijgen, hoe scherp de dichteres ook beschrijft wat ze waarneemt: ‘Op straat herken je niets./ Als je ter oriëntatie je hoofd in je nek legt, vang je een laatste glimp van/ een maan die afneemt, opraakt, een sikkel zo dun als een schrikkelseconde.’

Wanneer ik de blik omhoog volg, beland ik van de kar die om me heen draaide in de supermarkt, met een draaiende wereld om de zon, bij een wassende maan in een baan om de aarde.

Ik was het toch niet, daar in de supermarkt? Broekhuysen weet met precieze, beeldrijke beschrijvingen de lezer in haar ervaring mee te slepen.

Die precieze beschrijvingen hebben ook een andere kant, die storend kan werken, zoals in de metafoor van een viool met een afwijkende ‘mensuur’. Het is een wel heel technische term (die bij nazoeken blijkt te betekenen: de effectieve maximale lengte van de trillende snaar die bepalend is voor de laagste toon die de snaar op een instrument kan voortbrengen) om een indruk van ongemak te wekken bij de lezer, die niet zoals Broekhuysen is opgeleid tot violiste. ‘Zoals je valsspeelt op een viool’ was wellicht voldoende geweest om de situatie weer te geven, die bovendien nog eens invoelbaar wordt gemaakt door het fysieke botsen van lichaam en omgeving. De muren lijken een eigen leven te leiden, komen op haar af omdat ze nooit zijn waar zij ze verwacht.


Lees ook: De De Nederlandse schrijfster die naar IJsland emigreerde

Onttakelde piano

Ook andere gedichten worden afgeremd door nauwkeurigheid, zoals het slotgedicht van de cyclus ‘Gelijkzwevend’, waarin een kind tegenover een onttakelde piano staat. Hij trekt zijn bovenlip omhoog: ‘op het punt van grommen naar/ het vergeelde ivoor,/ het viltige tandvlees’. Dit beeld van de piano als monster is schitterend. Maar dan moet er weer een technische, zij het klankrijke muziekterm volgen met bovendien een onnodige uitleg: ‘het diminuendo van zinderende snaren, het dalen van de stofwolk/ staat hij de piano de maat te nemen/ of de piano hem’.

De overmatige nauwkeurigheid daargelaten zet Broekhuysen een intrigerende, ongrijpbare hedendaagse wereld neer, waarin de mens geen natuurlijke plek meer lijkt te hebben. Mogelijk is haar nauwkeurigheid dan ook een bewuste strategie om de wereld neer te zetten als ongrijpbaar en extra onnatuurlijk.

De dichteres zet haar onderwerp kracht bij, door trefzeker contouren van een situatie te schetsen, en de lezer in een luwte te laten – wat ze tot grote hoogten voert in ‘Kustwacht’, een cyclus die geheel uit voetnoten bestaat. De voetnoten staan onder lege pagina’s, de lezer moet raden waar de voetnoten (die ook weer voetnoten kunnen krijgen, steeds kleiner weergegeven op de pagina, alsof ze wegebben) een uitleg bij geven. Voor het geestesoog verschijnt een leeg, ruw (innerlijk?) landschap dat van het verlangen naar luwte aan elkaar hangt:

* Het huis is onze duidelijkste, maar niet onze lievelingsluwte. We maken een ranglijst van luwten op loopafstand, de diameter fluctueert afhankelijk van onze richting, kracht (wind, spier) – gaat de wind een andere kant op dan ikzelf, dan wijk ik af, is de kortste weg een ongewild omtrekkende beweging, onze dochter roept: ‘Ik kan mijn lichaam niet richten naar mijn eigen inzichten!’ Haar woorden waaien ** terug haar mond in voor ze mijn oren bereiken, ik zal niet hebben gehoord wat ze zei.

Ontroerend is de ruimte die de dichteres elders in deze cyclus ruimte opeist voor de drempel, doorgaans iets dat weinig aandacht krijgt. Nergens wordt het uitgesproken, maar de hartstocht waarmee de aandacht voor de drempel wordt opgeëist, suggereert hoezeer de ik-figuur zich met dit grensgebied identificeert. Ook hier is luwte te vinden: ‘er valt op te staan, te dralen, te clusteren, het is het allerkleinste kamertje, waarin wegen zich scheiden, waar de een wel bij het gezin hoort en de ander niet, waar je dichter bij elkaar staat dan ooit’.

Nieuwsgierig naar volgend werk maakt het slotgedicht, waarin de taal zelf wordt bevraagd: ‘onder water/ komt het me voor dat het woorden zijn die ik met mijn woorden onder/ woorden breng, hun vorm, hun gedreven gestalte, hun knerp/ hun gewicht in mijn mond, hoe ze rond, hoe scherp/ hun glans, plak, stank, rek, druk/ de teug in mijn longen en hoelang ik ermee toekan’.

Hier is de taal niet alleen meer beschrijvend, maar krijgt die letterlijk substantie, met een materiële kwaliteit. De woorden kunnen glanzen, plakken en rekken als voorwerpen uit een aanraakbare wereld. De taal kan knerpen en muziek maken, is muziek geworden.