In Leiden laat een klein museum zien hoe armoedig de wevers ooit woonden

In 1900 woonde het grootste deel van de Nederlandse bevolking in krotten in achterbuurten en sloppen, berekende architectuurhistoricus Auke van der Woud in zijn magistrale Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw uit 2010. Ruim 300.000 van de bijna 900.000 woningen die Nederland toen telde, hadden slechts één vertrek. Nog eens 300.000 woningen hadden twee kamers, waarvan de tweede vaak slechts een „donkere berging of een vochtig keukentje” was. De piepkleine woningen bevonden zich bovendien veelal in armzalige bouwsels die in de tweede helft van de 19de eeuw waren neergezet in de tuinen achter de huizen aan de grachten en de straten van de arbeidersbuurten van de Nederlandse steden. Deze ‘achterbuurten’, bereikbaar via nauwe ‘gangen’ en ‘spleten’ tussen de huizen, waren de „verborgen steden van de armen”, schrijft Van der Woud. In deze „urbane onderwerelden” kwam het rijkste deel van de Nederlandse bevolking van bijna vijf miljoen mensen nooit.

Foto Nick den Engelsman

Het leven van de ongeveer drie miljoen mensen in de onderwereld was kort, smerig en armoedig. In De Jordaan: Amsterdamsch epos uit 1912 beschrijft schrijver Israël Querido de beruchte achterbuurt aan de Wijde Gang tussen de Willemstraat en de Palmgracht in de Jordaan als een helletocht. Een „zieke darmgang van melaatse huizen vol neergeworpen vuil der slopbewoners”, noemt hij de Wijde Gang. „Van alle kanten leken de scheefgezakte muren asvaal. De stukgeslagen ruiten waren vervangen door donker-smerige planken, in de sponningen getimmerd. Een zoetige neerslag vochtigde als een nattige rook over de gewonde gevels. Er klonk in dit afzichtelijke hol op ieder uur van de dag en de avond, hees gereutel van afgematte dronkaards; gehuil, gejammer en geschreeuw van geranselde, verwaarloosde of spelende kinderen; woede-gekrijs van gekrenkte, vechtlustige vrouwen die elkaar de haarspelden over het gezicht scheurden.”

Van de achterbuurten van de Jordaan, nu een van de duurste buurten van Amsterdam, is nog maar heel weinig zichtbaar. In de Willemstraat staat nu geen huis meer van vóór 1850. Wel bevindt zich sinds 2020 in het begin van de Willemstraat het Gangenproject van het Jordaanmuseum. Hier zijn de Wijde Gang, die overigens iets meer dan een meter breed was, en nog vijf andere verdwenen gangen in het trottoir gemarkeerd met onder meer natuurstenen tegels informatie over het aantal woningen en bewoners in de gangen. Ook zitten hier en daar nog gangen tussen de huizen, zoals de Morianengang en de Berengang aan het einde van de Willemstraat. Maar vrijwel alle gangen in de Jordaan zijn nu afgesloten door deuren en hekken, en alleen toegankelijk voor bewoners van de dure woningen in de voormalige onderwereld.

Foto Nick den Engelsman

Icoon van armoede

Anders dan in Amsterdam kan de woonellende van omstreeks 1900 in Leiden nog wel worden beleefd. Daar staat aan de gedempte Middelstegracht, op nummer 143, Museum Het Leids Wevershuis dat zichzelf een ‘icoon van de armoede’ noemt. Sinds 2005 is het museum gevestigd in een zeventiende-eeuws Leids wevershuis dat in 2003 werd aangekocht door de gemeente Leiden. Het werd min of meer teruggebracht in de staat waarin het zich een eeuw geleden bevond. Veel moeite kostte dit niet, want er was in de twintigste eeuw niet veel aan veranderd.

Het museum is een van de vele honderden wevershuizen die in de zeventiende eeuw werden gebouwd voor de Leidenaren die in de textielproductie werkten. Dat waren er heel veel: ongeveer driekwart van de Leidse beroepsbevolking van 50.000 mensen. Na het Leidens Ontzet in 1574 was de stad door de komst van voor de Spanjaarden gevluchte textielwerkers uit Vlaanderen in korte tijd uitgegroeid tot de belangrijkste textielstad van Europa. Omdat de explosieve groei van Leiden leidde tot wanstaltige woontoestanden, greep het gemeentebestuur in en organiseerde het in wijken als Pancras-Oost de bouw van vele honderden wevershuizen met twee kleine kamertjes. De voorkamer, zonder schoorsteen, deed dienst als werkruimte in de achterkamer, met een stookplaats voor verwarming en koken, werd gewoond. Meestal kregen de wevershuisjes, een tuitgevel of een trapgevel. De net niet identieke rijtjeshuizen stonden in lange, monotone stroken aan weerszijden van grachten als de Waardgracht.

Foto Nick den Engelsman

Veel wevershuizen zijn verdwenen, vooral in de jaren zestig toen Leiden in het kader van de ‘cityvorming’ begon met de sloop van delen van de binnenstad. Maar toen de sloopwoede stuitte op verzet van de Leidearen, maakten de plannen voor de bouw van kantoren en de aanleg van snelwegen in het centrum plaats voor stadsherstel en werden veel van de overgebleven wevershuisjes vroeg of laat opgeknapt.

Theezakjes drogen

Maar Museum Het Leids Weverhuis, waar nu weer een weefgetouw in de voorkamer staat, bleef in de twintigste eeuw vrijwel onveranderd. Dit was vooral te danken aan de laatste bewoner, L.R. Wijmenga. De in 2018 overleden scheikundige woonde er van 1956 tot 2001, toen het huis onbewoonbaar werd verklaard. Wijmenga was een vreemde man die gebruikte theezakjes aan een waslijn te drogen hing, zo blijkt uit een moeizaam interview uit 2005 dat op de site van het museum staat. Anders dan de interviewer dacht, deed hij dit overigens niet om ze te hergebruiken. Droge theezakjes wogen minder in de vuilniszak, legde hij uit.

Foto Nick den Engelsman

Wijmenga gaf niet om comfort. Slapen deed hij in een bed dat voor de nog altijd bestaande bedstede in de woonkamer stond. Het enige elektrische lichtpunt en de vier stopcontacten in de kamer waren voldoende; met verlengsnoeren voorzag hij de rest van het huis van elektriciteit. Een keuken had hij ook niet nodig. Koken deed hij zelden, zodat een kraan met een gootsteen en een klein kookstel op butagas die nog altijd in de gang staan volstonden. Ook een douche of wastafel miste hij niet, hij had immers een waterslang met een watersproeier. En op een toiletpot in een kast met een gordijntje kon hij zich uitstekend ontlasten.