Klimaatfilosofie: even de apocalyps keihard uitlachen

‘Er is een tijd geweest dat ik vroeg naar bed ging’. Het is een van de bekendste openingen van een roman (hier in de vertaling van Martin de Haan en Rokus Hofstede), die van Marcel Prousts cyclus Op zoek naar de verloren tijd . De verteller ligt in bed, weet half wakker niet goed waar hij is en begint te mijmeren, haast te ijlen, over het verleden.

Op de eerste pagina van Land Sickness, zijn essay over leven in tijden van klimaatcrisis, lijkt de jonge Deense socioloog Nikolaj Schultz (1990) te variëren op Proust. ‘Ik ben nu al een tijdje laat naar bed aan het gaan’, noteert Schultz. Hij – of de ik-figuur – ligt zwetend te woelen in een snikhete Parijse hotelkamer. Om hem heen blaast een ventilator. Het is uitzonderlijk warm voor de tijd van het jaar: de klimaatcatastrofe klopt aan de deur. Laat naar bed gaan helpt niet, hij blijft wakker liggen.

Het ‘plot’ van Land Sickness (de titel slaat op evenwichtsverlies op het vasteland) is snel verteld, in elk geval aanmerkelijk sneller dan dat van Proust. In zo’n 120 pagina’s memoreert Schultz hoe hij ten slotte uit Parijs vertrekt naar het eiland Porquerolles, waar een vriend een zeilboot heeft. Op dat eiland wandelt hij mijmerend over het strand, uiteindelijk zeilt hij mee terug naar de stad.

Dat is niet veel, maar het narratief biedt genoeg ruimte voor bespiegelingen in een elegant en bedachtzaam proza dat je meevoert op een soort melancholieke dagtrip. Filosofisch is zijn ‘landziekte’ eveneens, zij het vooral in hints en suggesties; voor doortimmerd argumenteren is het kennelijk ook te heet.

Schultz is geen activist, maar zeker ook geen ‘klimaatfatalist’ (zoals Andreas Malm mensen noemt die maar gewoon doorleven, privileges en al, omdat ‘er toch niks aan te doen is’). Hij reflecteert op iets breders: het leven in een kantelend paradigma, weg van een wereld die werd beheerst door ‘lineaire vooruitgang’. Die opgaande lijn is gebroken, door de klimaatcrisis. Ook passé is het ouderwets, binaire onderscheid tussen homo sapiens en andere organismen, tussen binnen- en buitenwereld en tusen cultuur en natuur. ‘Het beeld van de mens is getransformeerd’, speculeert Schultz. Hij denkt aan zijn oma die nog in de vorige, oude wereld leeft, die van vooruitgang en voorspoed. Haar kleinkinderen dolen door de ‘ruïnes’ van die overtuiging, op een geplunderde planeet. Schultz beseft dat hij ook zelf volop verstrikt zit in het web van die mondiale uitbuiting en verspilling, van de ventilator die hij op zijn hotelkamer gebruikt tot het in strak plastic verpakte voedsel dat hij koopt.

Kleverig web

Hoe kan een mens zich uit dat kleverige web bevrijden? Al peinzend wil Schultz de grenzen vloeibaar maken die filosofen van voorgaande generaties trokken tussen het individu en zijn omgeving, de mens en ‘de natuur’. We zijn bij nader inzien ‘holobioten’, wezens zonder hard onderscheid tussen binnen en buiten. Vrijheid is dan ook niet: zoveel mogelijk bewegingsvrijheid creëren voor een individu, eerder is het iets dat moet worden herontdekt in het samenleven met alles om ons heen – nou ja, zoiets.

Land Sickness is doortrokken van zulke stemmige, maar ook vage intuïties en een soort heimwee naar de toekomst. Schultz voelt het verlangen om anders te leven, of iemand anders te zijn, zonder precies te weten hoe of waar. In elk geval niet in een gelukzalig hervonden verleden, zoals Proust. Schultz put eerder uit het werk van Bruno Latour en andere eco-denkers, al doet hij gelukkig niet aan name dropping (het essay heeft een notenapparaat). Maar zijn stijl – of gestemdheid – doet ook denken aan die van zijn beroemde landgenoot, de existentialist Kierkegaard. Ook die was gezegend met talent voor vertwijfeling, zij het explosiever dan de stille wanhoop van Schultz. Slechts een onberedeneerde sprong in het geloof kon de twijfel aan de zin van alles verdrijven.

Alleen vindt de jonge Deen geen soelaas in het eigen innerlijk, in tegenstelling tot Kierkegaard en Proust. Hij smacht niet alleen naar verkoeling in de buitenwereld van zijn hotelkamer maar ook naar verlossing van zijn in zichzelf gekeerde subjectiviteit. ‘Elke dag realiseer ik me, dat ik het probleem ben’, noteert de Deense jonge Werther. De zeilboot van zijn vrienden wordt een metafoor voor een nieuwe, ecologische manier van leven. Hij wil leren de onstuimige klimaatzee ego-loos te navigeren, als een judoka die soepel met de ander meebeweegt.

Dat verlangen leidt wel tot een merkwaardige historische bijziendheid. Schultz is zo bevangen door de neergang van de geordende, ‘lineaire’ wereld dat hij lijkt te geloven dat die in het verleden altijd heeft bestaan. Terwijl Europa nog maar een paar generaties geleden, toen zijn eigen oma een kind was, daadwerkelijk in puin lag en halve steden waren veranderd in ruïnes. Dat presentisme geeft zijn voettocht ook iets wezenloos. Is de ‘horizon’ van vooruitgang en lotsverbetering niet al vaker, zogezegd, hopeloos achter de horizon verdwenen?

Zo is Land Sickness vooral een sfeervolle evocatie van wat je ‘klimaatclaustrofobie’ zou je kunnen noemen: het tegelijk beklemmende en bevrijdende besef dat de oude wereld aan het verdwijnen is, met onvoorspelbare gevolgen. De enig mogelijke sprong in een of ander geloof is dan nog die naar buiten, om mee te deinen op de golven van de tijd. In de hoop dat de aarde, de zee of íets, wat dan ook, ons wil blijven dragen.

Meegaan met het leven ondanks tegenslagen en crises is ook de rode draad in Über die Heiterkeit, Axel Hackes boekje over een heel andere levenshouding: de deugd van opgewektheid tegen beter weten in. Hacke, columnist van de Süddeutsche Zeitung, behandelt in korte, vlotte hoofdstukjes de waarde van humor en een lichte toets om niet ten prooi te vallen aan diepe somberheid.

Hackes bundel – een gebonden kleinood, met een geel leeslintje dat vanzelf iets komisch krijgt – is geen zelfhulpboek (Duits, tenslotte) of filosofisch essay. Het is eerder een amicale monoloog aan de salontafel, onderhoudend maar nergens diepgravend of schokkend. Net als bij Schultz heeft zijn opening iets proustiaans: Hacke loopt de trap op naar zijn werkkamer om te gaan schrijven, maar is het onderwerp vergeten – op zich al een komische relativering.

Liefdevolle bestraffing

De beste getuige die Hacke aanroept – hij doet wél en uitbundig aan name dropping – is niet verwonderlijk Sigmund Freud. De Weense dokter zag in humor (iets anders dan: moppen tappen) een tweede, genadige functie van het Über-Ich, het doorgaans strenge geweten.

Meestal werkt dat bestraffend, maar in de lichtheid van humor toont het zich ‘liefdevol en troostend’ voor het Ik, dat weigert zich klein te laten krijgen door het leven. Humor leert ons de eindigheid en onvolkomenheid van de condition humaine te accepteren. En zelfs het noodlot: ‘De week begint goed’, zoals een ter dood veroordeelde opmerkt die op een maandag naar de executieplaats wordt geleid. Galgenhumor die Hacke leent van Freud.

Hij haalt er nog veel meer bij, zonder er lang bij stil te staan, ook Schillers adagium dat het leven ernstig is, maar de kunst heiter. Die slagzin wijst op een relatie tussen humor en vrijheid; lachen schept belangeloze ruimte. Dat is een interessante maar ook hachelijke relatie, die Hacke niet verder uitpluist. ‘Humorloosheid’ wordt immers als verwijt ook vaak gebruikt om kritische geluiden onschadelijk te maken: feministen en andere activisten kunnen erover meepraten.

Toch kan het ontbreken van humor, een tierische Ernst, ook de benauwdheid verklaren van dat eerdere, meer filosofische boek, Nikolaj Schultz’ klimaatwandeling. Soms moet je iets dóen – en de Apocalyps ook even keihard uitlachen.


Lees ook
Niet álles in de wereld komt door de klimaatcrisis

Overstromingen in Garissa, Kenia deze maand.