Toen ik voor dit gastschrijverschap gevraagd werd, zei ik: „Maar ik heb helemaal niet gestudeerd!”
„Ja, dat was ook het eerste wat Arnon Grunberg antwoordde”, zei de professor peinzend. „Gerard Reve had trouwens ook niet gestudeerd.”
Dat was waar! Reve had niet gestudeerd, maar zijn Verweylezingen hadden grote indruk gemaakt. Eén zin daaruit is een klassiek citaat geworden: „Echt gebeurd is geen excuus.”
Ik zal u uitleggen wat hij daarmee bedoelde.
Een paar jaar geleden werkte ik aan mijn roman Moord op de moestuin. Om de zoveel maanden stuurde ik een nieuw hoofdstuk naar de uitgever. Op een dag belde mijn redacteur geschrokken op. „Het gaat nu wel een heel vreemde kant op. Die zus van de hoofdpersoon, die Cora, heeft het ineens steeds over kabouters! Kabouters! Dan is die zus dus niet helemaal goed snik!”
„Welnee”, zei ik. „Ik heb gewoon mijn eigen zus gebruikt. Die houdt van kabouters.”
„Maar dat moet je dan psychologisch duiden!”
Hè, wat een gezeur, dacht ik wrevelig. Ik had trouwens geen idee hoe ik dat psychologisch kon duiden, dus ik deed iets anders: ik introduceerde de kabouterliefde al op bladzijde één en liet Cora elke tien bladzijden iets over kabouters zeggen. De redactrice nooit meer over die duiding gehoord en de lezers evenmin. Opgelost.
Wat leert ons dit?
1. Als je doet of iets doodnormaal is, denkt je gehoor ook dat het doodnormaal is.
2. Je kunt als schrijver niet iemand zomaar iets anders laten doen. Ik kan de kabouterliefde niet als een bliksem laten inslaan.
Mentale blikseminslagen zijn ongewenst in de hedendaagse literatuur. Personages dienen zich geleidelijk te ontwikkelen.
Kort geleden begeleidde ik een jonge schrijfster met een roman. In hoofdstuk één lezen we over een moeder die aan kanker lijdt. Ik bleef haken bij de zin: „Gedurende mijn moeders ziekte nam mijn vader mij steeds vaker mee uit stelen.”
„Daar wordt het wel érg bizar, Maria”, zei ik. „Dat zou ik weghalen.”
Maria keek me zwijgend aan.
„Of is het soms echt gebeurd? Maar je vader was toch gevangenisdirecteur?”
„Tja”, zei ze.
„En hij ging uit stelen toen je moeder ziek werd?”
„Nee, dat is verzonnen. Hij stal altijd al. Maar ik moet toch een verklaring geven voor dat stelen? Dus ik dacht: ik laat moeder doodgaan.”
„O, dus je moeder leeft nog?”
„Nee, die is omgekomen bij een auto-ongeluk. Ik was zwaargewond. Heel gek trouwens: toen ik wakker werd in het ziekenhuis sprak ik ineens vloeiend Frans.”
„Maar Maria”, zei ik, „dát moet je opschrijven! Weg met die kanker, dit is veel beter!”
„Maar hoe verklaar ik dan dat die vader met die dochter uit stelen gaat?”
„Niet!” riep ik. „Gewoon heel goed opschrijven!”
Om iets geks te verklaren, moet je met iets ergs aankomen. Dat is een literaire conventie.
Maria besloot om het stelen van de vader in het begin van het boek te noemen, net zoals ik met mijn zusters kabouterliefde had gedaan.
Maar kunnen we er altijd mee volstaan een absurde waarheid voor te stellen als iets doodnormaals?
Toen in de krant stond dat een heel gezin met kinderen jarenlang verborgen had gezeten in een boerderij in Ruinerwold, dacht ik geërgerd: wat een raar, opgeklopt verhaal. Je zult zien dat er niets van waar is.
Ik had het mis. Raar gebeurd was waar gebeurd.
Je zou kunnen zeggen dat de wetten van het verhaal de kinderen uit Ruinerwold gevangen hebben gehouden. Niet omdat het hek om de boerderij te hoog was en het water te diep, maar omdat ze het gevoel hadden dat ontsnappen onmogelijk was. Niemand zou hen geloven.
Dat is iets waar elke schrijver mee zit: je moet de woorden vinden om het onzichtbare hek in je hoofd te beschrijven, én er een verhaal van maken.
Een van de wetten van het verhaal luidt dat de hoofdpersoon tot een inzicht moet komen. Als een hoofdpersoon niet tot een inzicht komt, is het geen verhaal, maar een opsomming van gebeurtenissen.
Lezers smullen van inzichten. Er zijn rubrieken, tijdschriften, boeken die over inzichten gaan. Je zou denken dat er in de loop der eeuwen zoveel inzichten geweest zijn dat we er zo langzamerhand genoeg van hebben. Maar het is net als met porno, hamburgers of sudoku’s: je bent nooit verzadigd.
Zouden inzichten echt bestaan? Misschien slaan mensen zich over een eeuw op de knieën van pret als ze daarover lezen. Ha ha, weet je waar mensen vroeger in geloofden? In inzichten!
Ik heb het hierbij over romans. Non-fictie hoeft nooit te eindigen met een inzicht. Biografieën, brievenboeken en dagboeken zijn als het leven zelf: het emmert maar door. De afgelopen zevenentwintig jaar schreef ik faxen aan Ger Beukenkamp. Die faxen worden nu uitgegeven, het zesde deel verschijnt binnenkort. Mensen lezen die boeken, hoewel er niets spectaculairs gebeurt: ik pas op mijn nichtjes. Ik ga naar de dansles. In de trein raak ik aan de praat met een dronken meneer. Maar als ik nu zou zeggen dat ik alles verzonnen had, zou de uitgeverij geen boek meer verkopen.
Voor de zekerheid: ik heb niks verzonnen. Ja, volgens mijn vrienden en familieleden die zichzelf met stijgende ergernis geportretteerd zien wel, maar daar staat tegenover dat ze elkáár wel goed herkennen – alleen zichzelf niet.
Over literatuur wordt wel gezegd dat je je identificeert met de hoofdpersoon, maar dan zouden we alleen kunnen lezen over mensen die op ons lijken.
Als twaalfjarige leek ik helemaal niet op een man van veertig met sadomasochistische lustfantasieën. Toch las ik Reves Op weg naar het einde van kaft tot kaft.
Het was geen vorm van ‘begrijpend lezen’, het was een vorm van onbegrijpend lezen. En dat werkte heel goed. Een passage heeft mij enorm geholpen in het leven.
Reve logeert bij Angus Wilson, een Engelse schrijver. Hij vindt een verwaarloosd poesje op straat, dat bijna dood is. Dag en nacht is Reve in de weer met hapjes en pilletjes en uiteindelijk weet hij het diertje in leven te houden. Wilson is bereid het poesje te houden en vraagt wat hij eten moet.
„O, wat fijngesneden biefstuk”, begint Reve ijverig, „of een beetje kip, nou ja, eigenlijk gewoon wat je zelf ook eet.”
Wilson richt zich hoog op en zegt: ‘I will certainly not give it what I eat!’
Bladzijdenlang piekert Reve over de vraag hoe het kan dat iemand die zo aardig en royaal is, zó reageert.
Het is geen vrekkigheid. Het is louter de gedachte dat een dier hetzelfde zou eten als hijzelf, die onbestaanbaar voor hem is.
Niet alleen vond ik het als twaalfjarige heel fijn om over zielige poesjes te lezen die weer beter worden, ik was verrast dat een volwassen man over poesjes schreef. Maar het allermooiste vond ik het gepieker van Reve. Ik piekerde ook altijd over van alles. Later zou ik dat ook allemaal kunnen opschrijven en dat zou dan een boek worden. Je kon er rijk en beroemd mee worden!
Jaren later zette ik Op weg naar het einde op mijn boekenlijst, met nog tien of twaalf andere boeken die ik mooi had gevonden.
Ik zakte als een baksteen voor het mondeling tentamen.
De lerares vroeg naar thema’s en symboliek en ik stond met mijn mond vol tanden. Ik had geen idee van thema’s en symboliek; ik had die boeken gewoon gelézen. Huilend ben ik gevlucht. Als vervangende opdracht mocht ik een werkstuk schrijven over De junival van Wolkers. Een leuk boek over een moeder, een poes en het oogsten van peren. Een vriend bood aan dat werkstuk te schrijven en toen bleek dat ik niets van dat boek begrepen had. De moeder, de poes en de peer stonden allemaal symbool voor iets anders. Ik schrok me wezenloos. Nooit ben ik genezen van mijn panische angst om over literatuur te praten.
Dat ik nu gastschrijver van de Universiteit Leiden ben, is de ironie van het lot.
Door mijn onbegrijpend lezen heb ik ontzettend veel gelezen. Veel zinnen onthield ik. Ze keerden telkens terug, in allerlei situaties en kregen vanzelf een hogere betekenis.
Het hele vluchtelingendebat kun je ophangen aan die zin van Gerard Reve: ‘I will certainly not give it what I eat!’ Discriminatie! Oorlogen! Vluchtelingen!
Wat is nou het verschil tussen de poes in De junival en de poes van Reve?
De eerste poes is verzonnen en de tweede niet. De junival wordt gepresenteerd als fictie, Op weg naar het einde als een brievenboek.
Stel dat Gerard Reve een roman schrijft die bijvoorbeeld De vierde poes heet, waarin een man een zielig poesje adopteert. Dan denken we dat Reve daar iets mee bedoelt. Hij heeft die man en dat poesje helemaal verzonnen en dat is niet zomaar.
Die poes moet een symbool zijn, net als bij De junival van Wolkers. Wat dat betreft heeft de romanschrijver het dus moeilijker dan de chroniqueur.
Toen ik zestien was, las ik een boek dat bij mij als een bom insloeg: Uren met Henk Broekhuis van Karel van het Reve, Gerards geleerde broer. Ook hij tilde gepieker naar een hoger plan, op een heel eenvoudige manier, bijna of hij voor kinderen schreef. Dat mocht dus, blijkbaar. Want ook Karel van het Reve was heel beroemd.
Natuurlijk las ik direct alles van hem. In Uren met Henk Broekhuis maakt hij al gehakt van de stelling dat ‘iemands gedrag in een boek psychologisch verantwoord’ moet zijn. Hij voegt overigens toe dat het gedrag van een personage voor de lezer aanvaardbaar moet zijn.
Hoe pak je dat aan als schrijver? En in hoeverre zijn we afhankelijk van de huidige literaire conventies, en van het genre?
In een christelijke bekeringsroman kan iemand plotseling het licht zien. Bij Shakespeare kan het, zoals bij Romeo en Julia, waarin de ouders elkaar, huppetee, boven het graf van hun kinderen de hand reiken. In stripboeken en kinderboeken kan het: in Suske en Wiske krijgt de schurk menigmaal van het ene plaatje op het andere berouw, valt op zijn knieën en terwijl de tranen hem uit de ogen spatten, vertelt hij waar de bom verborgen is. Kinderen vinden dat doodnormaal.
Maar ergens houdt dat op. In grotemensenliteratuur moet een inzicht geleidelijk dagen. Je kunt als schrijver niet denken dat je er na zeshonderd pagina’s nog een inzichtje tegenaan smijt en dat boek de volgende dag naar de uitgever stuurt.
Lees ook
Israel van Dorsten: ‘Ook het onvoorstelbare kan waar zijn’
Waar bevindt zich in dit scala het boek van Israël van Dorsten, de jongen uit Ruinerwold? Het boek wordt gepresenteerd als waargebeurd, maar heeft de vorm van een roman. De hoofdpersoon komt geleidelijk aan tot een inzicht, namelijk: wegwezen hier. De wereld waarin ik leef is niet de werkelijke wereld. Mijn vader is gek en houdt ons gevangen in zijn waanzin.
Wanen zijn vreselijk oninteressant om te beschrijven. Een vriend van mij lijdt al een jaar aan een waan en kan nergens anders over praten. Als ik vanuit zijn perspectief zou schrijven, zou het onleesbaar, richtingloos proza worden met een intrinsieke logica die niets met de werkelijkheid te maken heeft en waar niemand beter van wordt.
Het wordt pas boeiend als ik vanuit het perspectief van de naaste schrijf, of vanuit de hoofdpersoon die de waan overwonnen heeft en erop terugkijkt.
Dat is een kunst apart, want niets is zo moeilijk als het onder woorden brengen van gedachten. Multatuli verzuchtte al: „Wie nu, als ik, zich toelegde op eenvoudige meedeling van wat er omgaat in zijn gemoed, zonder te denken aan schrijverij, zou weldra ‘even mooi’ schrijven als ik.”
Karel van het Reve zei iets soortgelijks: „Als iedereen zou schrijven wat hij dacht, zou haast iedereen interessante dingen kunnen schrijven.”
Ik begeleidde eens een vrouw die over pesterijen tussen achtjarige jongetjes schreef. Toen ik vroeg hoe ze aan haar kennis kwam, zei ze: „Uit andere boeken, denk ik.”
Schellen vielen van mijn ogen. Zo konden we wel bezig blijven! Dan schreven we gewoon allemaal zo’n beetje elkaars boeken over en ontstond er een parallelle boekenwereld die niets meer te maken had met de werkelijke wereld. Misschien gingen mensen zich wel gedragen naar wat ze gelezen hadden en dan raakten we nog verder van huis.
Ik was juist als twaalfjarige zo systematisch de boeken uit de boekenkast van mijn vader gaan lezen om erachter te komen hoe het zat met de werkelijkheid en hoe je je daar als volwassene in diende te gedragen, zonder flaters te slaan. Het verwarrende was alleen dat het personage in Blamans Eenzaam avontuur een totaal ander leven had dan Dokter Vlimmen in het boek van Roothaert. De ene tobt in het rond en voert moeilijke gesprekken over relaties en gevoelens, de ander steekt zijn arm in een koe om een baarmoederprolaps te behandelen en neemt daarna thuis behaaglijk een borrel.
Hoe zat dat? Waren dat aparte groepen mensen die toevallig in hetzelfde land woonden of had de ene schrijver het mis en de andere niet?
Van deze verwarring ben ik nooit meer helemaal hersteld. Ik ben dus eigenlijk niet veel ouder dan twaalf geworden op het gebied van de literatuur.
Maar ook als twaalfjarige las ik de gedichten van Achterberg en dacht ik: „Ja, maar zó is het! Dit is het echte!” Ik begon die gedichten vlijtig uit mijn hoofd te leren, waar ik nog altijd plezier van heb. De zinnen komen, net als Reves ‘I will certainly not give it what I eat’, altijd weer terug, en dan ervaar ik een diepe rust: ik hoef het niet zelf meer te formuleren, dat heeft Gerrit al voor me gedaan.
Ziehier het wonder van de literatuur. En toch zijn het alleen maar woorden.
Terug naar het thema van deze lezing. Ik flapte dat ‘waargebeurd is een begin’ eruit toen mij om een thema voor mijn collegereeks werd gevraagd. Ook omdat ik dacht: ze vragen mij vast niet als gastschrijver omdat ik Moord op de moestuin geschreven heb, maar vanwege die faxenboeken.
Maar ik durf die faxenboeken zelf niet te lezen. Wat moest ik doen?
Er was maar één oplossing: de studenten zélf laten schrijven. Om nog een beetje aan het thema tegemoet te komen, gaf ik ze als opdracht zelf een verhaal te schrijven dat werd gepresenteerd als waargebeurd. Wij zouden elkaars verhalen lezen en raden wat echt gebeurd was en wat niet.
Een studente schreef hoe ze als kind een handstand maakt op het schoolplein en daarbij een klasgenoot per ongeluk bewusteloos trapt. En dan staat er: ‘Zijn gehoorapparaatje lag in de sneeuw’.
Die handstand geloofde ik nog wel, ook dat ze daarbij iemand een trap verkocht, maar dat gehoorapparaatje in de sneeuw, nee, dat was te mooi om waar te zijn.
Bij navraag bleek dat het allemaal precies zo gebeurd was.
Het vergt natuurlijk een literair oog om dat beeld dan ook te gebruiken.
Datzelfde literaire oog blijkt Israël van Dorsten te bezitten. Het moet wonderlijk voor zijn broers en zussen zijn de schijnbaar onuitlegbare werkelijkheid waarin ze leefden, beschreven te zien.