Voskuil blijft boeien


Frits Abrahams

Tijdens de feestdagen alsnog Bijna een man gelezen, het eerste dagboek van J.J. Voskuil. Het ontbrak op de lijstjes van de recensenten met hun favoriete boeken van het jaar en ik vroeg me af in hoeverre dat begrijpelijk was. Ik begon er met enige huiver aan, want wat viel er nog aan al die autobiografische boeken van Voskuil toe te voegen? Was dat niet een overbodige herhalingsoefening? Bovendien moeten het totaal zeven delen van zo’n zevenhonderd pagina’s worden. Dat is veel als je zelf aan het laatste deel van je leven bent begonnen.

Gelukkig verging het me zoals het me altijd is vergaan met de boeken van Voskuil: eenmaal begonnen kon ik er niet meer mee ophouden. Door de combinatie van die typerende nuchtere verteltrant met een ogenschijnlijk grote openhartigheid blijven zijn boeken voor mij meeslepend, ook al heb ik er begrip voor dat het sommigen te saai wordt. Op het eerste gezicht gebeurde er niet veel in het leven van Voskuil, maar hij observeerde zichzelf en anderen zo scherp dat hij je voortdurend aan het denken én het (glim)lachen zet.

Ook in dit dagboek valt weer op hoe onbarmhartig hij over zichzelf kon oordelen, alsof het om iemand anders ging.

„Wat hier staat geeft onvoldoende weer met hoeveel afkeer van mezelf, mijn onmacht en manier van leven, ik ben gaan schrijven”, schrijft hij op 16 augustus 1953. „Het zijn steeds dezelfde woorden, nooit de walging. Het blijft middelmatig. Het komt ook in de kritiek niet van zichzelf los. Het idee een klootzak te zijn, is onaangenaam.” Dit is geen ontboezeming die je bijvoorbeeld bij Harry Mulisch zult tegenkomen.

Voskuil werd befaamd met zijn romancyclus Het Bureau over zijn ambtelijke loopbaan bij het Meertens Instituut. Uit dit eerste deel van zijn dagboeken blijkt dat hij al in een eerdere baan, bij de stichting Sticusa, een vergelijkbare afkeer van zijn werkomgeving kreeg. „Sinds ik op de Stichting werk ben ik tot niets meer in staat”, schrijft hij in 1953. „Gedeeltelijk is dat een reactie op het klimaat daar.”

Dit dagboek doet ook vermoeden dat zelfs de openhartigheid van Voskuil als schrijver haar grenzen had. Elsbeth Etty heeft daar in een recensie terecht op gewezen. Hij schrijft hoe hij zijn latere vrouw Lousje in 1944 leerde kennen: „Ze had een grappige stem. Ik gaf haar een arm, ze versprong om in de pas te komen waardoor het even leek of we zweefden.” Dat hij al vier jaar later, in 1948 en 1949, tegelijkertijd een andere relatie had – met Suze Wiardi Beckman – beschrijft hij niet, of is uit dit dagboek weggelaten.

Uit een voetnoot van de bezorgers blijkt in ieder geval dat hij kort voor zijn overlijden zijn correspondentie met deze Suze heeft vernietigd.

In 2009, een jaar na zijn overlijden, verscheen Binnen de huid, een boek over overspel, waarin hij zijn buitenechtelijke relatie in de jaren vijftig met de vrouw van een vriend beschreef. De beslissing over de publicatie had hij aan Lousje overgelaten. (Zij stuurde mij het boek destijds toe met de mededeling: „Ik vind het Han’s mooiste boek.”)

Over erotiek schrijft Voskuil in dit dagboek weinig. Hopelijk worden we in de volgende dagboeken meer wijzer over zijn innerlijke roerselen op dit gebied, maar ook als dat niet het geval is zal ik ze tot de laatste letter blijven lezen.