Thijs de Boer (70) heeft een Schelpenmuseum in zijn achtertuin. Ieder jaar slingeren er zesduizend bezoekers langs zijn vrijstaande huis aan de rand van het dorp op Schiermonnikoog, naar zijn voormalige garage, die nu gevuld is met blinkende vitrinekasten.
Het begon met een klein schelpenkastje op zijn kinderkamer, dat zijn vader voor hem timmerde. De Boer had zoiets gezien bij de schoenenwinkel om de hoek, en wilde dat ook – maar dan veel groter. Na een carrière als leerkracht op het vasteland, keerde hij in 1999 terug naar het eiland, waar hij opgroeide om recht te doen aan zijn verzameling en een kinderdroom tot leven te wekken. „De kinderen waren het huis uit, en mijn vrouw en ik dachten: wat nu?” Ieder schelpje, 1.500 soorten in totaal, is door hem zelf gevonden. Nou vooruit, een enkeling door een gezinslid. Inmiddels komt er ongeveer jaarlijks een vondst bij. De rest heeft hij al. De meeste vond hij op Schiermonnikoog, maar er zijn ook kasten voor buitenlandse vondsten.
Naar zijn linksdraaiende wulk heeft hij veertig jaar gezocht. Als hij bij een brand maar één schelp kan redden, zal het die zijn. De wulk, de hoornachtige klassieker, draait normaliter naar rechts. Maar een jeugdvriend van De Boer vond in 1969 een linksdraaiende wulk. „Sindsdien heb ik elke wulk op het strand gescand.” In 2009 vond hij eindelijk zelf zo’n wulk met een genetische afwijking. De – onlangs overleden – vriend was de eerste die hij belde.
Waarom was het zo belangrijk om die schelp zelf te vinden?
„Hij is heel zeldzaam. Het is de kick. Hij lag half in het zand toen ik hem vond. Je ziet onmiddellijk dat er iets niet klopt.”
In de eerste jaren van het museum kwamen er continu mensen met schelpen binnenwandelen. Was hun vondst soms iets voor zijn museum? Om die mensen ter wille te zijn, heeft De Boer een speciale multomap voor ontdekkingen van bezoekers, en een rubriek op zijn website. „Nu is het voor veel vaste bezoekers van het eiland een doel om in die map te komen.” Een inktvis van tachtig centimeter. Een zeester die een schelpje probeerde op te eten maar onderwijl is gestikt.
Vroeger verzamelde Thijs de Boer meer. „Vlinders. Planten. Postzegels. Sigarenbandjes. Suikerzakjes. Krantenartikelen over Schiermonnikoog. God weet wat allemaal. Maar dat hebben we allemaal afgeschaft, er was geen plek meer voor. Op de een of andere manier is het dit geworden. Schelpen zijn ongelooflijk boeiende materie.”
Wat is er boeiend aan een schelp?
„Ze zijn mooi en heel gevarieerd. Het is in principe hetzelfde beest dat erin zit. Een weekdier. Maar allemaal dragen ze een ander jasje. Je hebt schelpen die algjes eten maar ook schelpjes die dooie beesten eten. Schelpen bestaan al vijfhonderd keer zo lang als wij mensen, hè? Het is een enorm oude diergroep, die van alles heeft meegemaakt.”
Thijs de Boer is de zoon van een vuurtorenwachter en een huisvrouw. Hij wilde net als zoveel van zijn familieleden gaan varen, maar zijn zicht was te slecht. In zijn familie was de logische keus dan om onderwijzer te worden. Dus op zijn zestiende ging hij naar het vasteland en trok hij in bij een gezin, zoals gebruikelijk is voor eilanders.
Schelpen bestaan al vijfhonderd keer zo lang als wij mensen. Het is een enorm oude diergroep die van alles heeft meegemaakt
De Boer wijst naar een beige schelp met een camelkleurige, bijna grafische lijntekening. Het is de tentenkampvenusschelp. „Kijk, over die schelp daar krijg ik heel veel vragen. Is dat echt? Ja dat is echt. Waarom heeft die zo’n tekening? Zijn hele leven zit-ie ónder het zand. Waarom ziet-ie er dan zo uit? Niemand weet het, en dat vind ik leuk.”
Is dat lastig voor een onderwijzer, om geen antwoord op zo’n vraag te hebben?
Thijs de Boer lacht zijn luide lach. „Helemaal niet.”
We zijn het gesprek begonnen aan een tafeltje voor in zijn museum, maar al snel is De Boer opgestaan. Hij wordt als vanzelf naar zijn vitrinekasten gezogen, waar hij bij iedere schelp, ieder voorwerp, een verhaal heeft.
„Ken je al die lange messen die op het strand liggen? Dat is de Amerikaanse zwaardschede. Voor 1980 was die hier niet. Waarschijnlijk is er toen een schip met ballastwater van de oostkust van Amerika hierheen gevaren, waarschijnlijk naar Hamburg. Want daar zijn in 1979 de eerste exemplaren gevonden. Maar die vinden het hier heel erg fijn. Er zijn er inmiddels miljarden.”
De wens om directeur te worden van een museum, verdwijnt bij de meeste mensen als ze in de pubertijd raken. Waarom is de wens bij u gebleven?
„Je moet najagen wat je leuk vindt. Daar bestaat mijn hele leven uit. Ik ben een enorme positivo.” De Boer is niet alleen museumdirecteur. Hij doet ook excursies: vogels kijken, jutten, eilandtours. Maandelijks bedenkt hij waar hij zin in heeft, en dat biedt hij aan.
U doet niet snel iets tegen uw zin in.
„Als ik geen zin heb in het museum, of als mijn kleinkinderen Tijmen en Norah er zijn, hang ik een bordje met ‘gesloten’ op de deur. Simpel zat.”
Dat klinkt als een prettige levenshouding. Bent u zo opgevoed?
„Ik ben streng-gereformeerd opgevoed. Zo van: hel en verdoemenis, twee keer naar de kerk op zondag. Dus ik denk dat het een reactie daarop is.”
„Oh dit is ook mooi”, zegt De Boer terwijl hij naar een bruine halve bol wijst. „Ik dacht eerst: het is een kokosnoot. Maar nee, het is een schedel. Geen zeehond of bruinvis, zag ik al. Nee hoor, een mensenschedel. Ik hoopte een neanderthaler natuurlijk. Maar hij heeft geleefd tussen 1450 en 1610.”
Gaat u nu nog naar de kerk?
Thijs de Boer lacht uitbundig. „Ben je belazerd.”
Waarom niet?
„Op een gegeven moment trof ik Annelies, die katholiek is. Dus toen dachten we: we laten voor de trouwceremonie een pater invliegen en een dominee van mijn kant, en dan kunnen we er samen iets leuks van maken. Maar toen moesten we hier bij de kerkenraad komen en die zeiden: daar kom niets van in. De groeten dan, zei ik. Toen hebben we een pater ingehuurd, want die wilde wel.
„Dat veroordelende was aan de orde van de dag. Toen ik op de basisschool zat liep ik wel eens met een meisje van de hervormde kerk naar huis. Als we langs het huis van mijn grootmoeder liepen, klopte ze boos op het raam.
„Maar de twijfel in het geloof zat ook in andere dingen. Op een club van de kerk zeiden mensen dat de slang echt had gepraat. Ik hield toen ook al van biologie en dacht: hier klopt niets van. Zo is het geloof langzaam weggeëbd.”
Hoe viel dat bij de familie, dat u wel ging trouwen?
„Het was een schok maar ze zijn uiteindelijk bijgedraaid. Mijn ouders waren wel op het huwelijk, maar de hare niet. Zij kwam uit een gegoede familie en ik was maar een arme sloeber.”
Ik zou me ook kunnen voorstellen dat u niet meer terug had willen komen op Schiermonnikoog, omdat er vervelende dingen zijn gebeurd.
„Kijk, wat mensen over mij zeggen vind ik allemaal prima. Ik trek me er niets van aan als mensen iets aan mij lastig vinden. In een paar minuten fietsen zie ik hier allerlei landschappen, dat is geweldig. Dat wil ik niet missen.”
De eerste schelp die hem betoverde, heeft hij niet meer. Hij was een jaar of tien en met een vriend op het strand. Het was een wenteltrapje. „Zo’n hoorntje met allemaal van die dwarsricheltjes erop. Prachtig.” Pas toen hij achttien was ging hij systematisch verzamelen. „In 1974 begon ik met een dagboek bijhouden. Niet over gevoelens, maar over wat ik zag.”
Dient uw verzamelwoede ook als afleiding van andere, zwaardere zaken in het leven?
„Dat denk ik wel ja. Ik denk dat het zo een beetje begonnen is. Ik ben de oudste van zes kinderen. Het was een hoop gedoe vaak. Ik ben behoorlijk gesloten. Dus ik vond het fijn om buiten in de rust te zijn.”
Het bezit van de schelpen bevredigt niet meer zo. Ook omdat je weet dat je al die spullen toch een keer vaarwel moet zeggen
Een koppel gekleed in windjacks komt het museum in. De vrouw is gisteren ook al geweest. Ze laat een stukje steen zien, dat ze op het strand gevonden heeft. „Is het misschien barnsteen?” Thijs de Boer houdt het even in zijn handen en lacht dan zijn luide lach. „Ik snap de wens, maar het is vuursteen. Voel je hoe zwaar het is? Barnsteen is heel licht.”
In één van zijn vitrines heeft De Boer een brok barnsteen ter grootte van een baksteen liggen. Dat is heel veel waard: barnsteen is hars dat dertig miljoen jaar geleden uit een boom is gedrupt. „Die gaat ook mee als er brand uitbreekt.” De Boer is trots op die vondst. „Als er een aantal dagen oostenwind staat, neemt de onderstroom veenhout en soms stukjes barnsteen mee. Andere mensen drinken eerst koffie, maar ik ben er op die dagen altijd eerder. Koffie komt daarna wel.”
De man in het windjack loopt langs de vitrines. „Dat is de noordkromp”, zegt De Boer, die naast hem is komen staan. „Het beestje wordt ruim vijfhonderd jaar oud. Vijfhonderd! In Nederland is Schiermonnikoog de enige goede vindplaats. En er ligt er één per tien kilometer strand. Dus je moet wel even je best doen.”
Vaak komen mensen met lage verwachtingen naar het museum, denkt hij. „Het regent en ze hebben twee uur over. Maar als ze hier eenmaal zijn geweest, komen ze later vaak weer terug met mooie dingen die ze hebben gevonden. Want met hun kaartje van 2 euro mogen ze zo vaak komen als ze zelf willen. Ik kan hun vondsten determineren. Ineens kijken ze anders naar hun omgeving. Ze zien meer.”
U laat mensen iets zien dat ze eerder niet zagen. Is dat ook wat u drijft?
„Nou, in het begin was het alleen maar verzamelen. Dat dreef mij. Maar op een gegeven moment denk je: gaan we de zolder nog voller stouwen, of gaan we er nog iets mee doen. Eerst vond ik het vooral leuk om de schelpen te hebben, maar het hebben ervan bevredigt me niet meer zo. Ook omdat je weet dat je toch een keer vaarwel moet zeggen tegen al die spullen.”
Heeft u een toekomstplan voor de schelpen?
„Nee, ik lig er ook geen tel wakker van. Hoe ouder ik ben, hoe meer mensen me dat vragen. Ze leiden het heel voorzichtig in: ‘Ik heb een beetje een rare vraag hoor, een beetje persoonlijk…’ En dan weet ik al wat er komt. Bedoel je als ik mijn laatste adem uitblaas, vraag ik dan.
„Op het wad leven veel kokkeltjes die door scholeksters en andere wadvogels gegeten worden. Maar met die hele warme zomers van tegenwoordig wemelt het vaak van de dooie kokkels. Afgelopen seizoen had je hier enorme witte velden. Ik denk dat meer dan de helft dood is gegaan. Ik vind het erg voor de vogels, die gaan in de winter dood omdat ze niet genoeg kokkels hebben gegeten. Maar we zien ook steeds vaker de Filippijnse tapijtschelp, een nieuw tropisch schelpje dat eerst alleen in Zuid-Nederland voorkwam, en dat beter tegen warm water kan. Misschien gaat dat de vogels helpen. Maar alleen als die het schelpje open kan krijgen, en dat weten we nog niet.”