Het nieuwe Georges van Koen Peeters is niet eens zo dik, maar wat hou je er een gevoel van weidsheid aan over. Je kunt op een zeker punt bijna niet geloven dat die verhalen die je onlangs las over de in Oostende rondstruinende James Joyce, of over de zwangere Paula op dat bankje in Leuven gewoon óók in dit boek te vinden waren, in dit boek dat nu, zo’n beetje richting het eind, over de nadagen van de beminnelijke schilder Niko Pirosmani gaat en even daarvoor over die afbladderende vriendschap met de schemerachtige Joris.
Essentieel aan die royale ervaring is dat de vier verhalen waar de roman uit bestaat pas na veel denkwerk met elkaar te maken krijgen. Ik bedoel, een romancier sleurt je binnen een kaft wel vaker mee naar verschillende plaatsen en tijden, maar meestal is zo’n tournee dan voorzien van een opzichtige rode draad en zijn de gebeurtenissen of personages op de laatste pagina toch wel ergens in verband te brengen met dat wat je al op de eerste paar pagina’s aantrof.
Georges bevat minder bindmiddel, blijft – op verhaalniveau dan – vertakter. Met zo’n James Joyce trek je bijvoorbeeld eerst zeventig pagina’s intensief op, maar daarna hoor je 200 pagina’s niks meer over die Ierse modernist, en als een jonge Jozef Stalin plotseling het spreekwoordelijke podium betreedt dan is dat, tja, nogal plotseling.
Lees ook
Vluchten uit de stad om te flaneren over de Oostendse boulevard
Maar dit is dan ook de premisse die aan de roman ten grondslag ligt: wat kun je als mens allemaal met elkaar verbinden? Is dat hoofd van je gevuld met louter flitsen en brokstukken, met overblijfselen van iedereen die je kende en van alles wat je ooit hoorde en las, of kun je er lijnen tussen trekken, is alles toch ergens aan elkaar verwant? Zoals een kleuter dat doet, lijnen trekkend tussen stippen, waarna er langzaam maar zeker een figuur voor zijn ogen ontstaat. En een figuur biedt troost en houvast. Een handjevol losse stippen niet.
Lichter en speelser
Nu had Peeters zo’n onderwerp in een bloedernstig raster kunnen gieten. In de ernst die sommige van zijn vorige boeken soms wat stroefjes van lezing maakte. Zo gaf hij in De mensengenezer (2017) en De minzamen (2021) ruim baan aan de mensen die in het bovennatuurlijke leken te geloven, waar er hier en daar ook wel wat kansen lagen om al die hoogdraverij wat te temperen of geestig te relativeren. Het was misschien wel daardoor dat een lezer als ik (nuchter, atheïst) niet volledig mee kon gaan in de spirituele exercities van de personages uit die eerdere twee boeken – je moest er al een beetje zijn waar zij waren, mentaal.
Lees ook
‘Ik vind het juist interessant als je iets niet kunt vatten’
Maar in Georges is Koen Peeters lichter, speelser en wat mij betreft ook uitnodigender en inkapselender. Het is een beetje postmodernistisch wat hij doet, aan een enkel woord (de Georges uit de titel) genoeg hebbend om de vier verhalen uit te spinnen. Heel sec samengevat: in elk ervan vinden we minimaal één Georges. Postbeambte Georges Vermeiren in het verhaal over Joyce, de geestelijke en sterrenkundige Georges Lemaître in het verhaal met de Leuvense Paula en Georgië slash Georgiërs in het derde en vierde verhaal over de zoekgeraakte vriend van de verteller en over Stalin en de schilder Pirosmani.
Dat moge wat al te flauw en vrijblijvend klinken, een enkel woord als startschot van een roman, en het is dan ook pas in het derde deel, dat treffend verhaalt over een verliteratuurde studentenvriendschap, dat je door begint te krijgen waarom dit wel degelijk een geschikt fundament is. Het zou zonde zijn om er hier te veel over te verklappen, maar wat dan wél weer gedeeld mag worden is dat elk verhaal gekenmerkt wordt door het fenomeen van de antipode; in elk deel presenteert Peeters twee mensen die op verschillende manieren ver van elkaar af staan. Zo draait de omgang tussen de klerk Georges en modernist Joyce om de opvatting van taal. Niet dat Georges een laaggeletterde is, in het geheel niet, maar zijn band met de taal, met de talen die hij beheerst, is van een pragmatische aard, van het simpelweg overbrengen van boodschappen van a naar b. Voor Joyce echter is de taal een bron van plezier, van schepping, en kirrend hoort hij Georges uit over de talige curiositeiten van West-Vlaanderen.
Lees ook
De experimentele roman is meer dan esthetische fijnproeverij
Denkbeeldige lijnen
Al die personages en de verschillende Georges terzijde: dit is toch vooral Koen Peeters z’n boek. Hij lijkt het in elk geval te zijn, de verteller van dit alles, iemand die af en toe uitzoomt van het verhalenboeket en die ons vanachter een geliefd plakboek deelgenoot maakt van een deel van zijn familiegeschiedenis. Een deel is feitelijk (zo is klerk Vermeiren de opa van zijn vrouw) en de rest had dat kunnen zijn. Peeters treedt hier dus op, op zijn geheel eigen, een beetje bedremmelde wijze. Als een schrijver die zichzelf de ruimte gunt om verbindingen te leggen tussen twee oevers, met op het eerste oog een onoverbrugbaar woest water ertussen, maar nu, via de fictie, verbonden.
Zou het ook anders kunnen? De naar de ruimte wijzende Georges legt het aan twee leken uit. ‘Lemaître, op zijn beurt, wees de nevels van Melkweg aan, ook enkele sterrenbeelden. „Kijk”, zei Lemaître. „Kijk door het holletje van je hand, als door een telescoop.” Vermeire en Otten keken in de aangewezen richting. Hun ogen deden wat de mensheid al eeuwen doet: denkbeeldige lijnen trekken tussen lichtpunten, figuren erin onderscheiden. Als je het weet, trekt het oog vederlichte witte lijnen.’