Een verhoging van de brutowinst bij verffabrikant Akzo Nobel van 75 procent. Een gemiddelde prijsverhoging van 12,1 procent bij bierbrouwer Heineken. En gemiddeld 5,8 procent erbij op alles wat levensmiddelenproducent Unilever maakt. Het officiële inflatiecijfer van het CBS mag dan weer wat tot bedaren zijn gekomen, de dagelijkse boodschappen en de kosten voor het levensonderhoud vertonen nog steeds een hoge mate van geldontwaarding.
Binnen het mandje van goederen en diensten dat aan de basis ligt van het inflatiecijfer, schommelt er namelijk van alles. De energieprijzen zijn alweer fors lager dan vorig jaar (negatieve bijdrage aan de inflatie), terwijl veel andere goederen en diensten juist nog fors duurder zijn (positieve bijdrage aan de inflatie).
Inflatie betekent dat je met dezelfde hoeveelheid geld minder kunt kopen. Of dat je meer betaalt voor dezelfde hoeveelheid goederen of diensten. Een mismatch tussen vraag en aanbod kan de inflatie opjagen: als mensen veel geld hebben zonder dat de productie omhoog gaat, zullen zij bereid zijn meer te betalen voor hetzelfde product. Omgekeerd kan een lagere beschikbaarheid van producten ook een prijsopdrijvend effect hebben. De geldhoeveelheid blijft gelijk, maar wat je daarvan kunt kopen wordt schaars en dus zijn mensen bereid meer te betalen voor hetzelfde product of dienst.
Ook kunnen bedrijven de winstmarges verhogen, waardoor eenzelfde product meer kost zonder dat dat te rechtvaardigen is door hogere kosten. Als dat gebeurt in een periode waarin de inflatie toch al hoog is, kan dat betrekkelijk ongezien gebeuren. De consument merkt dat beetje extra prijsverhoging toch niet. Graaiflatie is dat gaan heten: goed voor het bedrijf en de aandeelhouders, pech voor de consument.
De vraag die economen bezighoudt sinds de inflatie begin vorig jaar recordhoogtes bereikte is welk van deze oorzaken nu in welke mate bijdraagt aan de totale inflatie. Dat debat is uiterst complex, al was het maar omdat de data erover met grote vertraging beschikbaar komen. De verklaring van de inflatie volgt dus vaak pas maanden na de emotie over diezelfde inflatie.
Recent verschenen twee nieuwe rapporten over de mate waarin bedrijfswinsten bijdragen aan de inflatie. Het eerste, van de economen van de Rabobank, verscheen vorige week en nuanceerde een eerder beeld over de overwinsten van bedrijven iets, maar hield staande dat de bedrijfswinsten in een aantal sectoren (energie bijvoorbeeld) hadden bijgedragen aan de hogere inflatie. Het tweede, van deze week van het Centraal Planbureau, duikt diep in de samenstelling van de inflatie, zowel op het niveau van de toegevoegde waarde van bedrijfstakken als op dat van de consumentenprijzen.
Langjarige vergelijkingen
Basis voor de CPB-analyse is een onderzoek dat het IMF eerder dit jaar deed naar de samenstelling van de inflatie in de eurozone. Daaruit bleek dat in de periode tussen begin 2022 en begin 2023 de inflatie voor 40 procent afkomstig was uit de import (hogere prijzen voor goederen die uit het buitenland kwamen) en voor 45 procent uit hogere winsten. Koren op de molen van de graaiflatieroepers.
Het CPB paste dezelfde methode toe als het IMF, en voegde daar iets cruciaals aan toe: tijd. De grote waarde van de CPB-studie zit namelijk in de langjarige vergelijking. Veel studies zetten de inflatie van nu af tegen die in het jaar daarvoor. Nadeel daarvan is dat de economie eigenlijk al een paar jaar van slag is en zich moeilijk van jaar op jaar laat vergelijken. De impact van corona, en daarbij de lockdowns en de tientallen miljarden aan overheidssteun, vervuilen de cijfers over 2020 en 2021 in hoge mate. Datzelfde geldt natuurlijk voor 2022, toen de oorlog in Oekraïne uitbrak. Het maakt het extra complex om de hoge inflatiecijfers van nu te verklaren.
Inflatie als meetlat
Het CPB maakt aannemelijk dat de huidige periode van hoge inflatie een zeer uitzonderlijke is in de afgelopen twee decennia, namelijk eentje waarbij de winstmarges van de bedrijven in ongekend grote mate bijdragen aan de inflatie. Dat doet het CPB door de consumenteninflatie uit te splitsen naar bestanddeel. Uit deze decomposities wordt duidelijk welke categorie in welke mate bijdraagt aan de totale geldontwaarding.
Het CPB onderkent vier hoofdbestanddelen in de consumenteninflatie: winstmarges, geïmporteerde inflatie uit het buitenland, belastingen en de loonsom per eenheid product. De historische vergelijking laat zien dat die vier de afgelopen decennia haasje over spelen in hun weging in de totale inflatie.
De uitsplitsing van de inflatie leest zodoende als een kleine geschiedenisles. In elke periode is na te gaan wat de dominante factor was in de geldontwaarding. Zo waren in de economische hosannajaren vóór de financiële crisis van 2008 de bedrijfswinsten de factor die het meest aan de (destijds zeer lage) inflatie bijdroegen. In de crisis verdampten de bedrijfswinsten en waren het de lonen die het zwaarst wogen (zonder de opwaartse kracht van de hogere lonen zou er zelfs deflatie geweest zijn), gevolgd door een periode waarin eerst het buitenland en vervolgens de belastingen (hogere accijnzen en btw als onderdeel van het bezuinigingspakket van de overheid) de inflatie goeddeels bepaalden.
Toen de eurocrisis rond 2013 eenmaal voorbij was en de economie weer aantrok, waren de bedrijfswinsten weer aan de beurt, en in 2019 was het de forse lastenverzwaring van de overheid (de verhoging van het lage btw-tarief) die de inflatie op peil hield (en zelfs deed oplopen naar voor die tijd hoge niveaus). Toen brak corona uit, en klapten de bedrijfswinsten in elkaar, terwijl de overheid met gerichte subsidies zorgde dat de lonen doorbetaald konden worden. Dankzij die loonsteun bleef Nederland spenderen en werd voorkomen dat er deflatie optrad. De inflatie daalde aanvankelijk, maar nam nog in de pandemie ineens rap toe, omdat de vraag (gesteund door de overheid) groter was dan het aanbod (dat kampte met productieverstorende lockdowns en reisbeperkingen). Meer vraag dan aanbod betekent hogere prijzen (tegen gelijkblijvende kosten) en dus werden de winstmarges van de bedrijven weer de aanjager van de inflatie.
Uitzonderlijke periode
Vanaf begin 2022 belandt de wereld, en dus ook Nederland, in een periode van ongekend hoge inflatie, als gevolg van de Russische invasie van Oekraïne. Energieprijzen schieten omhoog als gevolg van de boycot van Russische olie en gas, en het inflatiecijfer wordt zeker in de eerste kwartalen van 2022 vooral gedomineerd door geïmporteerde inflatie. Maar gaandeweg neemt de winstmarge van bedrijven die voortrekkersrol weer over. Dat blijft zo in de eerste twee kwartalen van 2023, hoewel de loonsom inmiddels aan een opmars bezig is. Dat komt overeen met de forse stijging van cao-lonen die inmiddels zijn gesloten, en die de zogenoemde loon-prijsspiraal in gang zetten.
Uit de CPB-analyse blijkt dus onomstotelijk dat de winstmarges van bedrijven de afgelopen kwartalen de grootste bijdrage leverden aan de inflatie. Maar welke bedrijven dan, luidt de vervolgvraag. Die werd al deels beantwoord in het Rabo-onderzoek en wordt bevestigd bij het CPB: vier bedrijfstakken spelen de hoofdrol: de financiële sector, de overheid, de vastgoedsector en, weinig verrassend misschien, de energiesector.
Graaien of niet?
De Rabo-economen constateerden in hun onderzoek dat de winstmarges van bedrijven zich aan het verbreden zijn, ofwel dat niet alleen de energie- en delfstoffen de aanjagers zijn. Het CPB ziet dat niet terug in haar onderzoek. Ook in 2023 zijn het de vier genoemde sectoren die het gros van de winstmarges leveren die de inflatie stutten, aldus het CPB.
Is daarmee het pleit beslecht en kan het bedrijfsleven, en dan met name de genoemde sectoren, worden aangewezen als graaiers? Zo simpel is het niet, zegt het CPB. Een hogere winstmarge is niet per se graaiflatie (het planbureau spreekt liever van ‘winstflatie’). Zo hoeft een stijgende winstmarge in zichzelf niet te leiden tot een prijsstijging (als de kosten lager worden kan de winstmarge immers stijgen zonder dat de prijs verandert). Ook kan de spanning tussen vraag en aanbod op zowel de goederen- als de arbeidsmarkt de winstmarges hebben verhoogd. Ook mogelijk is dat bedrijven juist na de moeilijke coronajaren de huidige periode gebruiken om hun winstmarges te herstellen naar de ‘normale’ niveaus. En tenslotte kunnen bedrijven hun winstmarges verhogen omdat ze anticiperen op hogere kosten (lonen, grondstoffen) in de toekomst.
Daar komt nog bij dat toezichthouder ACM eerder dit jaar tegens ieders intuïtie in concludeerde dat de energiebedrijven de Oekraïnecrisis juist niet misbruikt hadden om de winsten op te pompen. De winstmarges zaten tussen de 0 en 5 procent, en daarmee was er geen sprake van overwinsten. Zelfs dat kan statistisch gezien best kloppen met de conclusies van het CPB.
De kwartaalcijfers blijven binnenlopen, en een definitief antwoord op de mate van winstflatie is er nog steeds niet. Het CPB erkent deze ongemakkelijkheid zelf ook: de studie geeft hooguit meer inzicht in de bijdragen aan inflatie, maar toont geen causale verbanden aan. Hiervoor is, zoals altijd in de economie, verder onderzoek nodig.