Een groepje kinderen zit elkaar lachend en schreeuwend achterna op een skippybal, dwars over een volleybalveldje heen. Ze komen langs een trampoline waar de kleintjes – bom, bom, bom, boem – springen op een dikke mat. Aan de andere kant van de gymzaal slingeren kinderen aan hoge touwen die als schommels zijn opgehangen. Er wordt in een hoog rek geklommen. Een begeleider strekt haar armen uit: „Durf je naar beneden? Ja! Geweldig!”
Sport- en cultuurcentrum De Binder in het centrum van Leersum, een dorp op de Utrechtse Heuvelrug, op een doorsnee dinsdagmiddag. Zo’n vijftig kinderen rennen, klimmen, rollen, gooien en vangen. Ze dragen sportkleding, maar eigenlijk zijn ze gewoon aan het spelen. Joëlle Staps, oud-directeur van volleybalbond Nevobo, staat aan de zijkant toe te kijken. Acht jaar geleden kwam ze hier wonen met haar vierjarige dochter en ontdekte ze dat er niets was voor die leeftijdsgroep. Geen sportaanbod en weinig gymles op school. Wél de verleiding van constant achter schermpjes zitten.
„Ik heb zelf altijd gevolleybald, vroeger was iedereen thuis aan het sporten en bewegen. Dus ik dacht: dit kán toch niet? Toen ben ik zelf begonnen met de sportspeeltuin”, vertelt Staps. Ze werkte destijds bij de volleybalbond en die besloot er beleid van te maken. Al langer waren er zorgen bij de bond over de fysieke capaciteiten van kinderen. Alle cijfers wezen uit: kinderen bewegen steeds minder, en hun motoriek gaat achteruit.
Niet langer geloofde de bond dat kinderen meteen moesten gaan volleyballen. Laat kinderen eerst bewegen op zoveel mogelijk manieren, en kijk dan of ze lid willen worden van een volleybalvereniging. Of een andere sportclub, dat maakt eigenlijk niet uit. Daarom is de oorspronkelijke naam – volleybalspeeltuin – ook veranderd in sportspeeltuin. Staps: „Het gaat erom dat ze van jongs af aan sporten. Dat het een onderdeel is van hun leven.”
Nederland heeft een beweegprobleem. Ongeveer de helft van de Nederlanders beweegt onvoldoende en daaraan gaan, berekende het RIVM, jaarlijks bijna zesduizend mensen dood. Tienduizenden mensen krijgen ziektes die direct verband houden met ‘inactiviteit’, zoals hartaanvallen en vaatverstoppingen.
Bijna 20 procent van de jongeren tussen de zestien en twintig jaar heeft overgewicht, tussen de achttien en 25 jaar is dat een kwart. Uit onderzoek van de Onderwijsinspectie in 2018 bleek dat basisschoolleerlingen in tien jaar een slechtere motoriek hebben gekregen. Ze konden minder goed mikken, touwzwaaien, gooien, vangen en balanceren. Twintig procent van de basisschoolleerlingen kan geen bal vangen. Het is nog maar een kleine greep uit de cijfers.
Niet alleen de volleybalbond heeft het gezien. In 2020 sloten meer dan tien grote sportbonden en koepel NOC-NSF zich aan bij een oproep van onder meer oud-volleybalcoach Joop Alberda en wetenschapper Erik Scherder om van bewegen „het nieuwe normaal” te maken en ‘beweegarmoede’ serieus te nemen. Een jaar later waarschuwden de hockey-, zwem-, volleybal- en tennisbond bij de NOS dat het fundament onder de (top)sport in Nederland erodeert en dreigt te verdwijnen.
Aangepaste vormen
Inmiddels gaan veel trainers, clubs en bonden een stap verder: ze proberen zélf om het gebrek aan beweging, vooral bij kinderen, te repareren. Dat blijkt uit een rondgang van NRC als onderdeel van een serie over bewegen. Het gebeurt door jonge kinderen te stimuleren om te gaan bewegen, zoals in de sportspeeltuinen van de volleybalbond. De turnbond heeft het ‘Nijntje Beweegdiploma’ bedacht, de judobond kwam met ‘tuimeljudo’ voor de allerkleinsten, en allerlei sporten hebben aangepaste vormen om te zorgen dat ook de jongste kinderen kunnen meedoen.
Ook in de topsport hebben ploegen en coaches begrepen dat kinderen fysiek steeds minder kunnen als ze binnenkomen. En daarvoor moet worden gecompenseerd. Eredivisieclubs zoals PSV, Vitesse en FC Groningen zien jonge voetballers binnenkomen die minder fit en motorisch vaardig zijn dan vroeger, onder meer omdat ze weinig buitenspelen en niet veel gymlessen krijgen. De clubs gebruiken daarom – net als bijvoorbeeld Ajax, FC Utrecht, NEC en sc Heerenveen – in de jeugd een deel van de trainingstijd niet meer om te voetballen, maar voor het verbeteren van motorische vaardigheden. Jan van Norel, hoofd prestatie en innovatie bij Vitesse: „Wij compenseren voor wat de maatschappij nalaat. De functie van een voetbalclub verandert.”
Zuurstof opnemen, dat is belangrijk voor schaatsers. Zoveel mogelijk zuurstof per hartslag, om harder te kunnen schaatsen en zo snel mogelijk te kunnen herstellen van een inspanning. Vooral voor allround schaatsers is het een onmisbare kwaliteit. Het is dan ook een van de eerste tests die coach Jac Orie van Team Jumbo-Visma afneemt bij jonge talenten. Regelmatig schrikt hij van de resultaten. De verschillen met het begin van zijn trainerscarrière, 23 jaar geleden, zijn groot.
„Jonge mensen komen totaal anders binnen in mijn teams”, zegt Orie. „Niet iedereen natuurlijk, maar gemiddeld zijn de scores op de zuurstofopnametest flink gedaald. Het is steeds moeilijker om mensen te vinden die de juiste fysieke voorwaarden hebben om allround schaatser te worden”. Orie heeft het niet specifiek bijgehouden, maar hij schat dat de gemiddelde zuurstofopname per hartslag 10 tot 15 procent lager ligt dan toen hij in 2000 begon met coachen. „Er zijn veel minder talenten die de noodzakelijke fysieke capaciteiten hebben. De helft misschien in vergelijking met vroeger, want ook andere fysieke aspecten zijn veel minder geworden. Dan denk ik aan bepaalde vormen van de motoriek. Ik merk dat het moeilijker is geworden om sommige bewegingen aan te leren, alsof de beweeg-gereedschapskist van jonge mensen minder vol is dan vroeger. We kunnen wel veel herstellen met trainingen, maar daar is een hoop tijd voor nodig. En die is er niet altijd in de topsport.”
Met „doorselecteren” – het topsportwoord voor het recht van de sterkste – redt Orie het niet meer, zegt hij. Dan blijven er te weinig talenten over, zeker op langere termijn. Dus moet hij zijn trainingen aanpassen om jonge schaatsers op niveau te krijgen. De trainingsbelasting gaat in het begin omlaag, omdat jonge schaatsers het anders niet altijd aankunnen. Zo wordt er meer getraind in de „lage hartslagzones”. Het duurt langer om de vetverbranding in het lichaam op orde te krijgen, alsof het systeem eerder uit balans raakt bij jonge mensen dan in het begin van Ories carrière. „De basisvoorwaarden staan onder druk, dus wij zijn altijd druk met bijschaven door trainingen en gebalanceerde voeding”, zegt hij.
Het is precies wat ook bij Vitesse gebeurt. Het gaat daar vooral om het verbeteren van de motoriek, vertelt Jan van Norel. Balans houden, ritmisch bewegen, vallen en opstaan, oog-handcoördinatie, koprollen, een bal vangen, voetenwerk. „Vroeger konden kinderen die hier kwamen dat allemaal behoorlijk, in principe zijn ze natuurlijk getalenteerd. Maar tegenwoordig hebben veel van hen moeite om simpele oefeningen uit te voeren. Dus wij proberen het er als voetbalclub in te stoppen, want ergens anders leren ze het kennelijk niet meer.”
PSV kiest er bij de jeugd tot twaalf jaar voor om één keer per week in de gymzaal te trainen in plaats van op het veld. Om motoriek te verbeteren, maar ook om blessures te voorkomen, vertelt clubarts Wart van Zoest. „We merken dat kinderen bijvoorbeeld niet meer goed hebben leren vallen, omdat ze weinig buitenspelen. Daardoor kunnen ze sneller geblesseerd raken.”
Bij FC Groningen wordt ook een deel van de trainingstijd bij de jeugd vervangen door zogenoemde breed-motorische ontwikkeling. De club organiseert bovendien een scholentour in de regio, waarbij een FC Groningen-trainer de gymles overneemt om kinderen te stimuleren om meer te bewegen.
Kinderen die meedoen (circa veertigduizend per jaar) krijgen ook een wetenschappelijk gevalideerd zesweeks beweegprogramma mee en mogen een wedstrijd van de club bezoeken. Er is ook een lespakket waarmee de club hoopt dat het niet blijft bij één keer extra bewegen. In een aantal Groningse gemeenten, zoals Oldambt en Delfzijl, wordt het minste bewogen van het hele land. Ongeveer 40 procent van de mensen voldoet er aan de beweegrichtlijnen (2,5 uur beweging per week en botversterkende activiteiten) – in bijna geen enkele gemeente ligt dat aantal zo laag.
Slechte gymlessen
In Leersum rent Wilco Willemse door de gymzaal, terwijl hij tegelijk een praatje maakt met zo ongeveer alle kinderen die hij tegenkomt én de mensen op de tribune. „Wil oma ook een rondje op de skippybal”, vraagt hij aan een vrouw die aan de kant zit. „Mij niet gezien”, roept ze terug. Haar kleinzoon rolt over de grond van het lachen.
Willemse is buurtsportcoach in de gemeente Utrechtse Heuvelrug, waar Leersum (ruim 7.500 inwoners) onder valt. Vanaf het begin is hij betrokken bij de sportspeeltuin. Die kwam als geroepen, vertelt hij. Niet voor niets komen elke week veertig tot zestig kinderen meedoen – „er was duidelijk behoefte aan”.
Willemse maakt zich zorgen. Op scholen in de gemeente neemt hij motorische tests af, en elk jaar ziet hij de uitslagen slechter worden. „Het is verbazingwekkend wat kinderen soms niet meer kunnen. Een koprol, een bal vangen. Dat ze zich helemaal niet opvangen als ze vallen.”
Zijn kantoor is ook in dit sportcentrum. Alle scholen in de buurt geven er hun gymles. Soms door een vakleerkracht, dan is de kwaliteit meestal goed. Maar, zegt Willemse, „ik zie ook de docenten voorbijkomen die gym niet belangrijk vinden.” Die gooien een paar ballen in de groep en dan mogen de kinderen het zelf uitzoeken. Willemse: „En kinderen die bijvoorbeeld extra rekenles nodig hebben worden weleens uit de gymles gehaald, want dat is kennelijk een mooi moment om ze bij te spijkeren. Het besef dat gymles zélf belangrijk is, is er soms helemaal niet.”
Als de rekken worden ingeklapt en de trampoline opgeborgen, rennen de kinderen naar het midden van de zaal. Kannen water en een schaal met appels staan klaar. Joëlle Staps gaat zo een volleybaltraining geven in dezelfde zaal, aan oudere kinderen.
Er zijn inmiddels ongeveer vijftig sportspeeltuinen in het land. Staps: „Als je ziet hoe groot het probleem is, is dit natuurlijk maar een kleine druppel. Maar er bestaat nu eenmaal niet één medicijn tegen beweegarmoede. Daarom vertrouw ik erop dat alle kleine stapjes ons uiteindelijk uit de problemen helpen.”