Kinderpoëzie die dicht bij de belevingswereld van jongeren staat maar niet altijd vrolijk is

‘Jantje zag eens pruimen hangen, O! als eijeren zo groot. ’t Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,/ Schoon zijn vader ’t hem verbood.’ Dit vers komt uit de bundel Kleine gedigten voor kinderen van Hieronymus van Alphen. De bundel uit 1778, die gezien wordt als Nederlands eerste kinderboek, betrof veelal speelse en opvoedkundige rijmpjes. Door rijm en herhaling was het voor kinderen makkelijk om de gedichten te onthouden – je zou wel gek zijn als je er dan geen lesje instopte, was de gedachte toen.

Dit opvoedkundige karakter zou heel lang de kinderpoëzie blijven bepalen en zelfs toen er naar andere mogelijkheden werd gezocht, bleef alles nog lange tijd onwaarschijnlijk braaf en opgewekt. Theo Thijssen verzette zich in 1907 fel tegen deze manier van schrijven. Hij stoorde zich aan de zoete en moraliserende toon en schreef: ‘Een kinderschrijver moet schrijver zijn. Hem moet de taal iets meer zijn dan het ons gewone menschen is; en bovendien moet hij van het kind houden; zoveel houden dat het kind hem verstaat. […] Een kinderboek moet echt zijn.’ De kinderpoëzie zou pas met Han G. Hoekstra en Annie M.G. Schmidt echte vernieuwing doormaken qua toon en vorm en karakter. Hoekstra schrijft in 1970 over jeugdpoëzie: ‘Het kan best anders, met lange en heel korte regels, assonerend rijm, uitgesteld rijm, het verhoogt de levendigheid. Het dient op de een of andere manier wat spannend te zijn en vooràl niet te expliciet.’

Inmiddels is de gevoelswereld van kinderen steeds belangrijker geworden. Vorig jaar verscheen er nog een bloemlezing samengesteld door Jaap Robben, Heel de wereld wordt wakker, met 333 gedichten van na 1990 waarin het leven van het moderne kind centraal staat. Robben beoordeelde de gedichten onder andere op hun beeldgebruik, oorspronkelijkheid, of er geen sprake was van dwangrijm en of er wel een diepere betekenis onder de woorden en zinnen lag. In zijn verantwoording stelt hij: ‘De beste jeugdpoëzie is mensenpoëzie.’

In 2019 sloegen Edward van de Vendel en Martijn van der Linden de handen ineen voor de dichtbundel Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt, die zeer terecht bekroond werd met een Zilveren Griffel. Daarin tref je gedichten die elk beginnen met de zinsnede ‘Wat je moet doen als…’. Op ongedwongen wijze schiet Van de Vendel te hulp bij herkenbare problemen uit het kinderleven. Wat je bijvoorbeeld moet doen als je je eigen naam niet mooi vindt, of als je niet weet wat je wil worden. In deze bundel tref je naast veel vrolijkheid ook veelzeggende gedichten. Bijvoorbeeld over wat je moet doen als je moeder huilt: ‘Ga/ naast haar zitten,/ tegen haar aan geschoven:/ je armen van onder tot boven/ dicht op die van haar/ Laat het praten maar aan vaders over.’

Wisselende toon

Zo wisselt de toon in die bundel, gelijk het leven, tussen vrolijk en ernstig, wat de geloofwaardigheid van het werk in zijn geheel versterkt. Van der Linden illustreerde in verschillende stijlen en hanteerde verschillende materialen waardoor de energie die uit de gedichten sprak nog een extra duwtje in de rug kreeg. Bovendien voel je je nergens gedwongen iets met de vingerwijzingen van Van de Vendel te doen.


Lees ook
Vader hangt als spook boven het leven en het boek

Vader hangt als spook boven het leven en het boek

De nieuwe bundel Gelukkig en blij wil dat succes herhalen. Van de Vendel heeft dit keer met een boerderijthema een sterke begrenzing gegeven aan de gedichten en de toon is dwingender. In het eerste gedicht spreekt hij over een herstelboerderij en het lawaai dat uit de monden van mensen waait. ‘Je kunt hun herrie bijna bekijken – / zo taai hangt het in de lucht./ Ze kleden er hun dag mee aan./ Ze slaan het om zich heen als een vlag. […] Maar wat nou als iedereen voortaan het gegil negeerde,/ de stilte eerde/ en de verdere rest/ van zijn jonkies leerde? Dan werd de wereld/ een herstelboerderij./ Met een bord op de gevel:/ ‘Gelukkig en blij.’’

Een openingsgedicht met een duidelijk opvoedkundig uitgangspunt: stop met schreeuwen en wees aardig voor elkaar. Op de laatste pagina’s komt dit gedicht nog een keer terug: het doet vermoeden dat dit de boodschap is die Van de Vendel wil overbrengen.

Maar om die boodschap over te laten komen is de selectie van de tussenliggende gedichten niet streng genoeg geweest en ligt er onder de zinnen van de lange gedichten te weinig betekenis. Zoals het gedicht over een schildpad, die nooit meer ergens heen hoeft, zolang hij maar over een verwarmingsbuis beschikt: ‘Het fijnste in huis,/ zei schildpad J.J. van der Sluis,/ is de verwarmingsbuis./ O, dat spoelen, dat stromen,/ dat gloeien, dat dromen,/ dat tikken, dat woeden,/ dat ebben, dat vloeden/ van zijn gesuis…/ Luister! Hij is zon en zee in één.’ Hij is blij met zijn buis. ‘Maar alleen in de winter –/ want in de zomer gaat hij altijd op slot./ Dan verveel ik me kapot./ En ja, ik haat dat, /maar zo gaat dat,/ niks aan te doen./ Weinig toeristen./ Laagseizoen.’ Naast dat dit gedicht oeverloos voortkabbelt, kun je je afvragen wat een schildpad doet op een boerderij én wat Van de Vendel nou eigenlijk wil vertellen aan zijn lezer?

Tegen het einde van de bundel legt hij dat uit, in het gedicht ‘Mensen’, gezien vanuit twee (andere) schildpadden, genaamd J.J. van de Vendel en J.J. van der Linden: ‘Wanneer je echt naar mensen gaat kijken,/ kun je ze met van alles vergelijken.’ In dat gedicht lezen we dat mensen zijn als slootjes, dat mensen soms de stal zijn, dat mensen zijn als kauwtjes. ‘Dus eigenlijk zijn mensen een complete boerderij,/ je kunt ze met van alles vergelijken,/ en al begrijp je ze niet –/ toch blijf je kijken.’ Het voelt krampachtig en gezocht. Is de mens van alle dingen in de wereld nou het meest te vergelijken met alle losse elementen van een boerderij? En als dit het geval is, had de lezer dat dan niet zelf moeten begrijpen na 106 pagina’s?

Van de Vendel won dit jaar zeer terecht de Gouden Griffel voor zijn kinderroman Misjka, maar deze dichtbundel mist uiteindelijk de gehoopte samenhang, en de vindingrijkheid en geloofwaardigheid waar juist Van de Vendel zich op kan laten voorstaan.

Stervende kat

Bijna tegengesteld aan Gelukkig en blij is de nieuwe bundel van Kees Spiering, Nog lang geen later. Daarin overheersen juist somberheid in de toon en onderwerpskeuze: een kat die sterft, een vader en moeder gaan uit elkaar. Spiering schreef in het voorwoord van zijn eerdere dichtbundel Jij begint dat ‘je veel “volwassens” prima in jeugdpoëzie kunt vertalen’. Dat idee vind je in veel moderne jeugdpoëzie terug: schuw geen enkel onderwerp, bescherm de jeugd tegen geweld en het verkeer, maar niet tegen ideeën. Het resulteert bij Spiering nu in een bundel voor pubers waar geen moment krampachtig geprobeerd wordt het puberbrein over te halen om vrienden te worden – Spiering lijkt te begrijpen dat je pubers naar jou toe moet laten komen in plaats van ze achterna te lopen. Je legt een stuk vlees neer, kijkt of ze eraan ruiken, het eventueel grommend mee naar hun kamer slepen.

Het zelfvertrouwen spat van de gedichten af in Spierings bundel, waar geen enkel gedicht uit de maat valt en elk woord goed gekozen is. Waarin liever te moeilijk wordt ingezet dan te makkelijk, waarin geschreven is met een ijver naar perfectie. Sommige gedichten komen in hun onderwerpskeuze en reflecterende toon dicht in de buurt van de volwassenenpoëzie. Zoals een gedicht over dementie: ‘Als ze er is, gunt ze hem de tijd/ het niet te geloven.// Dat hij het broodrooster pakte/ om sinaasappels te persen,/ de voordeur wilde openen/ met zijn creditcard, de naam/ van zijn huisarts verloor/ kan immers toeval zijn.’


Lees ook
‘Kees de jongen’ – van onmacht naar almacht

Kinderen in de Jordaan in Amsterdam in 1926.Foto Collectie Stadsarchief Amsterdam

Juist die volwassenheid maakt deze bundel zo uitermate geschikt voor de doelgroep. Het is toegankelijke poëzie die uitnodigt mee verder te lopen: je in te leven in die opa die het allemaal niet meer onthoudt. Andere gedichten troosten doordat ze met hun ernstige toon ruimte geven aan herkenbare, pijnlijke dingen die bij het leven horen. Zoals bij het gedicht over de nieuwe vriendin van vader. ‘Ik wilde niet nog eens naar Ierland/ niet zien wat wij toen zagen, maar/ zij wilde beslist en krijgt altijd haar zin/ al zag ik dat papa mij begreep. // “We gaan naar andere plekken,” zei hij/ toen zij ons niet horen kon// maar ook andere groene heuvels zonder hekken/ grafgrijze steenvelden, eenzame boerderijtjes/ zijn ónze heuvels, ónze velden, ónze huizen.’

Het staat dicht bij de belevingswereld van jongeren, die niet altijd vrolijk is. Jeska Verstegen maakte er prachtige illustraties van waskrijt bij, donkere figuren, soms gesjabloneerd, tegen zachte kleurrijke achtergronden. De prenten zijn troostend door de warme ronde lijnvoering die over de pagina’s glooit.

Poëzie waar Thijssen al om vroeg: recht uit het hart, schurend en veelzeggend. Of zoals Robben stelde: de beste poëzie is mensenpoëzie.