William Shakespeare overleeft zelfs de huidige cultuuroorlogen, zo goed is zijn werk

Wanneer schrijvers sterven, worden ze boeken, en dat is welbeschouwd een prima incarnatie. Met deze woorden van Jorge Luis Borges begint Emma Smith de revisie van haar studie over de wederwaardigheden van de eerste druk van Shakespeares complete werken uit 1623, de zogenoemde First Folio (vernoemd naar het folioformaat van het boek). Dat het jubileum van die eerste uitgave nu in publicaties haast net zo driftig gevierd wordt als de sterfdatum van de bard (zeven jaar daarvoor) laat niet alleen zien dat Shakespeare nog springlevend is. Het laat ook zien dat juist die First Folio een essentiële schakel is in het proces dat Shakespeare van ‘gewone’ jongen uit Stratford-upon-Avon (daarna in Londen acteur, impresario en (co-)auteur van het repertoire van zijn toneelgezelschap) deed uitgroeien tot de belangrijkste schrijver uit de westerse canon.

Shakespeare zou immers Shakespeare niet zijn zonder die First Folio-editie. Ongeveer tweederde van zijn oeuvre is langs die weg alleen overgeleverd. Van diverse stukken bestaan daarnaast ook losse edities, de zogenoemde quarto’s (alweer genoemd naar het formaat). Maar die bevatten vaak een totaal andere, en volgens sommigen ook minder betrouwbare tekst, reden voor vele verbeten geleerde disputen over wat Shakespeare nu écht geschreven had.

Maar juist die bonte varianten uit de losse quarto’s, die het meest tijdens zijn leven werden gepubliceerd, illustreren dat zijn stukken toen hij nog leefde letterlijk ‘werk in uitvoering’ waren, onderwerp van constante revisie en vaak afgestemd op de plek waar en het publiek waarvoor het uitgevoerd werd.


Lees ook
Tom Lanoye over Shakespeare

‘Tattooed Shakespeare’, 2012

Geraffineerde resonantie

De First Folio was dus niet per se een ‘incarnatie’ van de man, maar vooral van zijn werk. Borges’ opmerking krijgt zo een geraffineerde resonantie die Smith helaas niet uitwerkt: het was destijds de expliciete bedoeling van de bezorgers (mede-acteurs John Heminges en Henry Condell) om voor Shakespeare een virtueel monument op te richten. Had de bard niet zelf in een sonnet, in navolging van de Latijnse Horatius, gedicht: ‘Not marble nor the gilded monument shall outlive this powerful rhyme’?

Alleen een literair monument is bestand tegen de verwoestende tand des tijds. Maar dat deed wel, datgene wat als theaterwerk per definitie in flux was geweest, ‘verstenen’ tot boek. En dat niet alleen: dat boek kreeg nu één auteur, in plaats van de joint effort die de producties waren geweest, zoals dat gaat bij theater. Zoals de meeste van zijn schrijvende tijdgenoten werkte ook Shakespeare nauw samen met collega’s, en schreef diverse stukken samen met één of meer anderen.

Een boek, kun je ook zeggen, heeft een eigen leven. Smith volgt dat van eigenaar op eigenaar, van annotatie in de marges van de exemplaren die nu een fortuin waard zijn. Dat levert soms kostelijke anekdotes op, zoals de small time crook die vanwege de unieke waarde van het werk verkleed als professor een bibliotheek binnenwandelt om er een te stelen. De First Folio werd al snel een prestigeobject. Nog geen twintig jaar na Shakespeares dood laat de literaire dandy Sir John Suckling zich door Antoon van Dyck afbeelden met een Folio opgeslagen bij het begin van Hamlet, daarmee te kennen gevend waarmee men gezien kon worden. Literair snobisme, door Shakespeare zelf ooit hilarisch gehekeld in Love’s Labour Lost en elders, volgde de First Folio dus op de voet. De snelheid waarmee het boek een high end luxeproduct werd is verbijsterend: Smith toont ons een ‘Shakespeare’ als een vroegmoderne Louis Vuitton waarvoor de met slavenhandel verdiende kapitalen van Britse aristocraten grif werden neergeteld.

Paradoxaal genoeg werkte de tot fetisj gemaakte tekst ook belangstelling voor de auteur in de hand. Een toenemend aantal anekdotes over Shakespeare in de loop van de zeventiende eeuw getuigt van die belangstelling. Zo lezen we decennia na Shakespeares dood hoe collega acteur Burbage, die triomfen vierde als Richard III, na een voorstelling een afspraak maakte met een vrouwelijke fan, hoe Shakespeare er lucht van kreeg en hem voor was, en vanuit het alkoof, toen Burbage aanklopte om zich aan de dame te laven, riep: ‘William the Conqueror came before Richard the Third!’

Het grote probleem is en blijft alleen, dat we behalve zulke bakerpraatjes nauwelijks iets over Shakespeare zelf weten. Geen manuscripten, geen brieven, nauwelijks vermeldingen tijdens zijn leven, gapende gaten in zijn biografie: op een handvol handtekeningen, een getuigenis bij een zakelijke transactie, een testament (waarin hij zijn vrouw zijn ‘second best bed’ nalaat) na blijft Shakespeare als mens vrijwel onzichtbaar. Geen wonder dat vrijwel elke kenner zich aan een biografie wil wagen, aangezien ze zo de vrije teugel krijgen.

Enorme kennis

Zo ook de inmiddels 90-jarige hoogleraar Stanley Wells, die nog altijd pontificaal de Shakespeare Birthplace Trust beheert bij het huis in Stratford waar de bard naar verluid is geboren. Wells’ What was Shakespeare really like?, de weerslag van een lezingenreeks, leest opmerkelijk soepel, zijn poging ons aan Shakespeare voor te stellen baseert hij op indrukwekkende hoeveelheid kennis. Maar aan het eind van het boek komt de aap uit de mouw, wanneer Wells trots vermeldt dat in de reeks animaties van de stukken (The animated Shakespeare, zeer vermakelijk, online) de pop van de toverende hertog-in-ballingschap Prospero, die al sinds jaar en dag als een zelfportret van Shakespeare geldt, naar Wells’ eigen gelaatstrekken is gemodelleerd. Het wordt zo wel wat veel ‘Shakespeare, c’est moi’ bij Wells.

In het vermakelijkste van de recente oogst aan publicaties, Shakespeare Was a Woman, gaat de onvervaarde Amerikaanse onderzoeksjournaliste Elizabeth Winkler bij vele andere specialisten en dus ook bij Wells op bezoek, omdat ze wil weten of ‘Shakespeare’ wellicht een pseudoniem was. Alleen begint de soevereine geleerde zodra hij dit hoort te koken van woede. Want daarover wil ze hem horen? Auteurskwestie? Jazeker. In de VS en het VK blijkt dat een kwestie van levensbelang.


Lees ook
400 jaar Shakespeare

Twijfel over ‘Shaksper’

Het is inderdaad opmerkelijk hoe hardnekkig – en in wat voor hooggeplaatste en welingelichte kringen (de kersverse koning Charles III is er een van, de gelouwerde acteurs Sir Mark Rylance en Sir Derek Jakobi eveneens) – het gerucht aanhoudt dat ‘William Shaksper uit Stratford’ (naar verluidt de correcte spelling) niet de auteur is van de zinderende en adembenemende stukken die in de First Folio met zo veel klem aan ene Shakespeare worden toegeschreven. Deze doubters (zoals ze genoemd worden om ze van de Stratfordians te onderscheiden) wijzen erop dat de man uit Stratford waarschijnlijk een halve analfabeet moet zijn geweest (zoals ze ook uit zijn voor een beroepsschrijver inderdaad opmerkelijk prutserige handtekeningen opmaken) en in ieder geval nauwelijks naar school was geweest, en dat terwijl zijn werk van het hoogste academische niveau op theologisch, politiek, historisch, filosofisch en literair terrein getuigt. Ook beweren ze dat de schrijver van de stukken veel langer, met name in Italië, gereisd moet hebben dan Shaksper zou hebben gekund; dat er noch ego-documenten noch ondubbelzinnige vermelding van het schrijverschap van de man uit Stratford bewaard zijn gebleven; dat contemporaine verwijzingen naar zijn naam vaak dubbelzinnig zijn en bepaalde passages uitgelegd kunnen worden als zinspelend op een pseudoniem, zoals ook Shakespeare zelf lijkt te doen (in sonnet 136).

Ook zou het werk een persoonlijke intimiteit met adellijke kringen suggereren, en kennis van talen die Shakespeare niet sprak, van teksten die hij niet kon kennen.

Hoewel de doubters dat ten onrechte bestrijden, is ondubbelzinnige twijfel over de identiteit van Shakespeare pas geuit sinds de negentiende eeuw. Tot dan was er geen twijfel over dat de man wiens grafmonument in Stratford nog altijd miljoenen toeristen per jaar trekt, onze man was.

Deze auteurskwestie kreeg bekendheid sinds de twijfels van de omineus genaamde geleerde J. Thomas Looney in de 19e eeuw. Sinds die tijd gonst het van namen voor de ware Shakespeare, waaronder filosoof Francis Bacon, toneelschrijver Christopher Marlowe (die dus niet in 1593 vermoord zou zijn maar ondergedoken om het werk te schrijven); de zeventiende graaf van Oxford, edelman, hoveling, dichter (probleem: ook hij stierf vóór alle grote stukken van Shakespeare geschreven werden); Mary Sidney, de dochter van Sir Philip Sidney en moeder van Shakespeare’s broodheer William Herbert én Emilia Lanier née Aemilia Bassano, dichteres, met Italiaanse achtergrond.

Provocatie

Winklers titel is een provocatie: hoewel zij de kandidatuur van Mary Sidney en Emilia Lanier eloquent verwoordt, committeert ze zich niet aan een specifieke kandidaat. Het gaat haar vooral om de onbespreekbaarheid van het probleem in academische kringen. Nu is dat niet zo verwonderlijk: de orthodoxie is namelijk resoluut Stradfordian, eenvoudig vanwege gebrek aan bewijs en aan een overtuigend alternatief. Dat Shaksper Shakespeare niet kan zijn omdat hij niet kon weten wat de schrijver wist, en te laaggeboren was voor zoveel verhevens volstaat niet.

Toch laat Winkler iets fascinerends zien: namelijk dat voor veel Britten en Amerikanen geldt dat wie aan Shakespeare komt, aan hen komt. Hun bard is deel van hun identiteit en autoriteit. Daarom is Wells’ What was Shakespeare really like? hoe goed ook, een beetje pompeus, en Winklers boek, ook al zoekt het naar een antwoord op een onnodige vraag, toch waardevol. Het is namelijk een dappere poging om van een oude Shakespeare af te komen om zo een nieuwe te kunnen omarmen in een tijd van inclusiviteit en door een generatie, die zelf wil oordelen over haar klassieken en de duiding ervan.

Zo ook het boek van Farah Karim-Cooper, nu niet over Shakespeare en het vrouwelijk perspectief, maar over Shakespeare en ras. Ook zij probeert met een frisse blik naar het werk te kijken en concludeert, terecht, dat het intens gepreoccupeerd is met vragen rond ras (denk aan Othello, Titus Andronicus, Antony and Cleopatra, The Merchant of Venice); en ook zij wil Shakespeare houden, maar de ‘grote witte bard’ – die de negentiende eeuw van hem maakte – weggooien. De boek-geworden Shakespeare, kortom, lijkt in het boekloze tijdperk dat voor ons ligt toch weer een toekomst te hebben, nu als bruggenbouwer boven het donkere dal van de identiteitspolitiek.

Waarom is Shakespeare zo goed?

Want laten we eerlijk zijn, waarom is Shakespeare zo goed? Niet omdat hij de bourgeois was die Wells graag ziet, maar evenmin omdat hij politiek correct was natuurlijk; niet omdat hij een genie was, niet omdat hij een Arabier was (genaamd Sheikh Zubair volgens de these van de Irakees Safa Khulusi), of homo, hetero of bi, of wat u maar wilt; en niet alleen omdat hij de macht ontmaskert en de underdog koestert.

Het belangrijkste, zag alweer Borges, is juist dat de man die een boek werd niet iemand, maar juist niemand was in zijn werk; als een vroeg-moderne Odysseus, die zich immers Outis, ‘Niemand’, noemde, acterend en verhalen vertellend; of als een voorvader van Elena Ferrante, die geen persoon wil zijn.

Shaksper of niet, vanuit de schaduw van de coulissen kon hij het schouwtoneel van de wereld bezien met een blik zonder illusies, maar niet zonder compassie; zonder partij te kiezen, en in feite zonder engagement – of het moet zijn met hen die zichzelf voor de gek houden, en dat zijn we allemaal.

Juist daarom kunnen jonge lezers en schrijfsters goddank nog steeds nieuwe lagen in hem ontdekken.