Wat hebben het Japanse gele spelletjesmonster Pikachu en Vincent van Gogh met elkaar gemeen? Niet veel, zullen de meeste mensen waarschijnlijk denken. Het Van Gogh Museum in Amsterdam denkt daar anders over: in een bijzondere tentoonstelling zijn tot en met 7 januari 2024 zijn Pikachu en andere Pokémon-figuren te zien, geschilderd in de stijl van de beroemde Nederlandse kunstenaar. De aanleiding is het 50-jarig jubileum van het museum, waarvoor kunstenaars van het populaire game- en kaartspel Pokémon uit Japan zes schilderijen hebben gemaakt op basis van de werken in de vaste collectie van het museum.
Zo kijkt bijvoorbeeld Pikachu de museumbezoekers aan, vanonder een grijze hoed, geschilderd met Van Goghs typische penseelstreken. Het doek is geïnspireerd op Het Zelfportret met grijze vilthoed uit 1887, een van Van Goghs vijfendertig wereldberoemde ‘selfies’. Op een ander schilderij ligt de Pokémon Snorlax op een bed in De slaapkamer. En ook Van Goghs Zonnebloemen mogen natuurlijk niet ontbreken: Pokémon Sunflora valt bijna niet op in het felgele geschilderde bloemstilleven.
Sunflora geïnspireerd op Zonnebloemen, 2022 door Tomokazu KomiyaThe Pokémon Company International
Van Gogh zou van de tentoonstelling hebben genoten, volgens het museum, want hij bewonderde Japan en vooral de Japanse prentkunst. Die was kleurig, populair en erg commercieel, zoals Pikachu nu. „Pokémon is een icoon in de Japanse beeldcultuur en Japanse prentkunst was een belangrijke inspiratiebron voor Vincent van Gogh”, aldus het museum.
Mensen van over de hele wereld komen sinds 28 september massaal naar de tentoonstelling. Niet alleen zijn de toegangskaartjes voor de speciale schilderijen al weken van tevoren uitverkocht, ook moet je in het museum in de rij staan om de Pokémon-schilderijen te zien. Ze zijn „erg mooi” vindt de 41-jarige Karina uit Brazilië, ook al kon zij en haar gezin de Pokémonkunst alleen op een afstandje bekijken door de grote drukte.
„Het is geweldig dat zoveel mensen enthousiast zijn,” zegt het museum over de drukte. Maar het doel van de tentoonstelling is niet om reclame te maken voor Pokémon. Het doel is „om nieuwe generaties te bereiken” en hen enthousiast te maken voor kunst, aldus museumdirecteur Emilie Gordenker. Daarom heeft het museum een speurtocht voor kinderen langs de kunstwerken bedacht met een exclusieve prijs: een speciale Pokémon-verzamelkaart met Pikachu in Van Gogh-stijl. Het gratis cadeau viel echter niet alleen in de smaak bij jonge bezoekers: mensen van alle leeftijden zijn op jacht naar de zeldzame kaart, professionele verzamelaars speculeren vanaf het begin al over een waardestijging. En ze hadden gelijk: op Marktplaats wordt de kaart inmiddels verkocht voor 100 tot 400 euro.
Pokémons Munchlax en Snorlax in Van Goghs ‘Slaapkamer’The Pokémon Company Internationa
De afgelopen twee weken hebben zich elke dag mensen met borden voor het museum verzameld om bezoekers die naar buiten stromen te smeken om de felbegeerde kaarten. „Looking for a Pikachu card”, bijvoorbeeld, staat er op het bord van een jonge vrouw die vrijdagmiddag voor de uitgang van het museum staat. In haar hand houdt ze een briefje van 20 euro. Naast haar staan vier andere verkopers, in de hoop een deal te sluiten, ook al zegt de 24-jarige Lennart dat hij hier alleen is om zijn neefje „blij te maken met een kaart”. Zijn pijngrens: 30 euro.
Dat Pokémon veel mensen aantrekt is niets nieuws, in ieder geval niet sinds de hype rond de Pokémon-Go app, maar het museum had waarschijnlijk niet op zulke dimensies gerekend. Nadat er video’s van de openingsdag circuleerden op sociale media waarin bezoekers worstelden voor Pokémon-souvenirs uit de museumwinkel, trok het museum eind vorige week uiteindelijk aan de noodrem: de uitgifte van Pokémon-kaarten is afgelopen zaterdag 14 oktober stopgezet om de veiligheid van bezoekers en medewerkers niet in gevaar te brengen. „Als gevolg van recente voorvallen waarbij een kleine groep individuen een onwenselijke situatie heeft gecreëerd,” was er helaas geen andere keuze, aldus het museum in een verklaring.
Een van de laatste gelukkigen is de zevenjarige Koos, die vrijdagmiddag met zijn ouders het museum bezocht. De kleine Pokémon-liefhebber is dolblij dat hij een van de kaartjes heeft gekregen. „De hype hier in het museum over Pokémon is gek, maar dat lijkt helaas het nieuwe normaal,” zegt Koos’ moeder Daphne. En de Pikachu- kaart verkopen? „Absoluut niet”, is het antwoord. Pickachu kan zich nu ontspannen, en zich bij Koos’ andere Pokémon-kaarten voegen.
Kinderen doen de Pokémon-speurtocht in het Van Gogh MuseumPeter Dejong/ AP
James Gunn kan zich wel iets voorstellen bij mijn constatering dat zijn nieuwe Superman, David Corenswet, een Tom Hanks-vibe heeft. Maar hij steigert als ik hem ‘goofy’ (mal) noem. „Ik ontken dat Superman mal is. We verdiepen ons serieus in zijn persoonlijkheid. Wel is de film grappig, bevat hij humor.”
Voor regisseur James Gunn (58), die we via Zoom vragen mogen stellen over Superman, staat veel op het spel. De zomerblockbuster, die hij zelf schreef en regisseerde, moet de toon zetten voor een nieuwe lichting superheldenfilms van stripboekenbedrijf DC Studios, waarvan hij sinds kort mede-directeur is.
Gunn begon zijn loopbaan bij de campy horrorstudio Troma, maakte daarna voor studio Marvel een drietal speelse hitfilms rond het galactische superheldenteam Guardians of the Galaxy en werd in 2018 tijdelijk door moederbedrijf Disney gecanceld nadat oude, grappig bedoelde tweets over de Holocaust en pedofilie opdoken. Toen Disney hem weer in genade aannam – de cast van Guardians of the Galaxy wilde zonder hem geen derde film maken – was James Gunn al half overgestapt naar Marvels rivaal DC, thuishaven van Superman, Batman en Wonder Woman.
Regisseur James Gunn veronderstelt Supermans ‘origin story’ als bekend en valt met de deur in huis, met een Superman die bloedend neerstort.
Wagneriaans
Nu probeert hij dus Superman nieuw leven in te blazen. Maar is het wel zo’n geschikt moment? Het bioscooppubliek lijkt klaar met superhelden, alleen films die ze op de hak nemen scoren nog. Gunn gaat dan ook wijselijk voor humor, heel anders dan zijn voorganger Zack Snyder, onder wie DC in statig Wagneriaans gebral verviel. Snyders Superman (Henry Cavill) was in Man of Steel (2012) een onbegrepen emo die in een vervolgfilm stierf na een broederstrijd met zuurpruim Batman om weer een film later messiaans uit zijn graf te herrijzen. Met die van Christopher Nolan afgekeken gravitas hoopte DC zich te onderscheiden van de luchtige aanpak van rivaal Marvel.
Die eenzame Superman was wel erg ver verwijderd van de zonnige alien Kar-El van planeet Krypton die als baby in Smallville, Kansas landt en op een boerderij tot een solide Amerikaan wordt opgevoed die als reporter Clark Kent zijn superkrachten inzet om levens te redden. De Superman van de stripboekjes is sinds 1938 al goedhartig, optimistisch en ongecompliceerd, en zo speelde acteur Christopher Reeve hem vanaf 1976 ook in een viertal iconische superheldenfilms.
Bij James Gunn hervindt Superman zijn onschuld. „In David Corenswet zocht en vond ik een acteur met veel komisch talent”, zegt hij. „Hij kan snelle dialogen leveren in de trant van David Mamet, Aaron Sorkin of oude films als His Girl Friday waaraan ik een voorbeeld nam. Met Christopher Reeve’s Superman deelt mijn versie een zekere speelsheid. Hij zit goed in zijn vel en vindt het heerlijk om een kitten uit de boom te redden en aan een klein meisje terug te geven.
„Het grote verschil met Reeve zit ’m volgens mij in Lois Lane [de liefde van Superman, red]. Zij is nu veel agressiever… of nee, laat ik zeggen: assertiever. Lois jaagt enorm vasthoudend op de waarheid en brengt Superman daarmee vaak in de verdediging. Reeve was dat nooit omdat zijn Lois Lane meer ingetogen was.”
Zo drijft ze Superman in de hoek als ze hem in een ‘proefinterview’ ondervraagt over zijn waarden en drijfveren. Superman staat dan met zijn mond vol tanden: hij is aandoenlijk naïef, bepaald geen denker. Gunn: „Wij willen allemaal wel Superman zijn: vliegen, wolkenkrabbers optillen en laserstralen uit onze ogen schieten. Maar hij wil niets liever zijn dan een mens die liefheeft en geliefd is. Superman wil erbij horen.”
James Gunn gebruikt in zijn verfilming veel humor.
Krypton
Gunn veronderstelt Supermans ‘origin story’ als bekend en valt met de deur in huis, met een Superman die bloedend neerstort. Dat beeld van een bloedende Superman triggerde hem, zegt Gunn. „Dat is vrij uniek, je beseft dan dat er echt iets op het spel staat.” Het lost ook een oud probleem van Superman deels op: zijn oppermacht en onkwetsbaarheid ondergraven de spanning. Daar helpt ook zijn vaste achilleshiel bij, het groene goedje kryptoniet dat ook Gunn op zeker moment tevoorschijn tovert.
Waarom zo’n abrupt begin, middenin het verhaal? Gunn: „Ik kan u een bullshitverhaal geven, maar ik test voor het schrijven allerlei concepten uit om het zwaartepunt van het script te vinden. Dit voelde als een geweldige kickstart, al bleek het best een worsteling te zijn tijdens de montage.”
Gunn negeert Supermans oorsprongsverhaal niet om origineel te doen, benadrukt hij. „De strips die ik als jongen las, gingen niet over zijn jeugd in Kansas maar over een universum bevolkt door bevriende superhelden en superschurken, door robots, reuzenmonsters, vliegende honden, heksen en wetenschap die eigenlijk ook hekserij is. Die wereld wilde ik tot leven wekken. En dat Superman tussen de explosies en actie door een kritische blik op zichzelf werpt.”
Gunn ontkent dat hij met zijn wat cartooneske Superman de notie van een ‘gedeeld cinematisch universum’ ten grave draagt. Ofwel: de oude succesformule van rivaal Marvel waarin speelfilms in een herkenbare huisstijl elkaar opvolgen als episodes van een tv-serie. DC’s nieuwe superheldenfilms spelen zich af in verschillende werelden: de Gotham-noir van de grimmige Batman (Robert Pattinson) laat zich lastig mengen met Supermans vrolijke circuswereld. Gunn: „DC Studios kent inderdaad geen huisstijl en produceert niet één soort film. We maken na Superman straks Peacemaker, met heel harde humor in een realistische setting. En Supergirl, een galactische fantasie, en ook Clayface, een 17-plus-horrorfilm. Ze zijn met elkaar verbonden als stripboeken van DC Comic, waar tekenaars en schrijvers hun eigen stijl in kwijt kunnen. En elk verhaal is weer anders.”
De bij een auto-ongeluk omgekomen Liverpool-aanvaller Diogo Jota reed waarschijnlijk harder over de Spaanse snelweg A52 dan de maximaal toegestane 120 kilometer per uur. Dat blijkt uit onderzoek van de Guardia Civil in Zamora, schrijft de Spaanse krant El País dinsdag. Ook de bijrijder, Jota’s jongere broer André die op het tweede profniveau van Portugal voetbalde, overleed.
De Portugese broers reden in de nacht van 2 op 3 juli in een Lamborghini Huracán door Zamora, een provincie in het noordwesten van Spanje. Tijdens het inhalen van een vrachtauto zou de sportauto een klapband hebben opgelopen, vermoeden onderzoekers. De Lamborghini raakte vervolgens van de weg en vatte vlam.
De autobrand bemoeilijkte het onderzoek, maar aan de hand van sieraden konden onderzoekers toch achterhalen wie de bestuurder was, meldt de Spaanse krant. Ondanks de beroerde staat van de weg, meent de politie volgens El País dat auto’s er probleemloos 130-140 kilometer per uur zouden kunnen rijden.
Bij de begrafenis van Diogo Jota, afgelopen zaterdag in Portugal, was de complete Liverpool-selectie aanwezig.
Pesten, negeren, doodzwijgen, vernederen – wie heeft er geen ervaring mee, als dader, slachtoffer, maar vooral ook als toeschouwer? Ik moest er onlangs aan denken bij de dood van Rinus Israël, vermaard voetballer. De necrologieën meldden dat het buiten het veld een nuchtere, sociale man was.
Het zal wel, maar in mijn geheugen zweeft nog altijd de herinnering aan de wrange ervaringen van Ruud Geels (1948-2023), een andere voetballer uit die tijd. Toen hij uitgevoetbald was, vertelde Geels aan Frits Barend en Henk van Dorp in Vrij Nederland tot in detail wat hij met sommige spelers bij Feyenoord en het Nederlands elftal had meegemaakt. Jonge spelers werden voortdurend gekat, vertelde Geels. „En het hield niet op, nooit. Rinus Israël kon dat zo doordrijven, die kon je verschrikkelijk uitschelden. En ik kon daar absoluut niet tegen.” Eén keer schold Geels terug: „Nou moet je je sarcastische kop eens houden, grote klootzak.”
Geels, een bescheiden man, kwam als reserve bij het Nederlands elftal Israël weer tegen tijdens het WK voetbal van 1974 in West-Duitsland. Hij moest elke dag aan de eettafel van Van Hanegem, Keizer, Rep, Krol, Suurbier en Israël zitten. De ergste plaaggeesten waren Krol en Suurbier en „in iets mindere mate” Israël.
Geels: „Er heerste een sfeer van: wat moet die piepel bij ons aan tafel? (…) Je werd aan tafel verschrikkelijk vernederd. Kijk, één keer, oké, maar vier weken lang, drie keer per dag, echt waar, zonder ophouden, dat was niet vol te houden. (…) Alles was gericht op vernederen. Op het totaal kapot maken van een ander.”
In de dagen na de dood van Rinus Israël, toen ik dat artikel uit Vrij Nederland herlas, verscheen in Het Parool een onthullend verhaal van Hanneloes Pen over de situatie bij twee Amsterdamse universiteiten, de UvA en VU. Het Parool sprak met tien Joodse studenten, docenten en medewerkers van deze universiteiten.
Het Parool: „Ze vertellen over verbale agressie van pro-Palestijnse demonstranten, het verbergen van hun identiteit, het overslaan van colleges, een gevoel van uitsluiting en eenzaamheid. Ze voelen zich niet welkom op hun universiteit en ervaren de demonstraties en tal van incidenten als een zware periode.”
„Ze negeren me compleet”, zegt de Joods-Israëlische Sara (22), student maatschappij- en gedragswetenschappen aan de UvA. „Een groepje van vijf medestudenten kijkt me lang aan als ik langsloop. (…) Wij zijn de onderdrukker.”
Het zijn twee totaal verschillende werelden, die van de lollige topvoetballers en die van de activistische studenten, maar de overeenkomst kon me niet ontgaan: de onverbiddelijke poging om de ander af te danken. Dat destijds een van de hoofdrolspelers in de voetbalwereld Israël heette, is een toeval dat de duivel zelf moet hebben verzonnen; zonder dat toeval is het al pijnlijk genoeg.
Ruud Geels merkte destijds ook nog op dat andere spelers weliswaar niet aan de pesterijen deelnamen, maar er niets van zeiden. Die fout maken ze bij de VU en UvA kennelijk niet. Zo liet Peter-Paul Verbeek, rector magnificus van de UvA, aan Het Parool weten: „Ik wil duidelijk uitspreken dat we deze verhalen al langer kennen en erkennen. Ze doen pijn – en ze doen ertoe.”