N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
‘Nou, dan kom ik toch gewoon effe naar je toe”, zei de beste vriend gemoedelijk, bijna lijzig, met de stem die hij alleen gebruikt wanneer er paniek bezworen moet worden.
We hadden langzaam grip verloren. Eerst waren de verhuizers gekomen. Ze rookten geen shag en klaagden niet. Ze aten kwark en kipfilet, heetten Maurits en leken op Abercrombie & Fitch-modellen. Wel vergaten ze de wasmachine. Maar het uiteindelijk opleveren van onze oude woning verwerd steeds meer tot een koortsdroom, waarin het leek alsof het huis zelf steeds weer nieuwe rommel produceerde. Behangrollen, legostukjes, een tas met zwemvleugeltjes in een hoek van de zolder. Het hield niet op. Werken deed ik tussendoor, op vloeren zonder stoelen, of terwijl de kinderen veel te lang Netflix keken. Er bleek een uitstekende Surinamer in Zandvoort te zitten. We huurden een busje om spullen naar de stort te brengen.
De kat liet zich na meerdere charmeoffensieven niet meetronen, maar verstopte zich op zolder onder de planken.
Maar dat alles viel weg bij de verbijstering om de toestand van mijn fitte schoonmoeder, die plotseling ernstig ziek was. Een paar dagen geleden luisterden we samen Wim Sonneveld en pakten in, nu trad het hele rad van appgroepen, ziekenhuisbezoeken, updates en het hoopvol branden van kaarsen in. En Willem ging er een nachtje heen, voor zijn vader, voor haar, voor zichzelf.
Twee kinderen kregen buikgriep, eentje was verdrietig.
Ik vergat afspraken af te bellen. Slapen ging in vlagen. Kleding lag in grote hopen door het huis verspreid. In de badkamerspiegel zag ik mezelf bleek en schichtig, met gebalde vuisten. Aan de andere kant van de deur klonken ruziënde kinderstemmen.
En toen belde ik dus hem.
Zijn lange lijf stond tegen het muurtje bij ons appartement in Zandvoort geleund toen hij mij, de drie kinderen, en drie volle boodschappentassen zag komen aanslingeren op de bakfiets. Hij kwam los van de muur, liep op ons af en schoof geruisloos ons viermanschap in. Hij maakte tosti’s en stoofvlees, weerhield de kinderen ervan bij strandwandelingen de zee te veel uit te dagen, keek braaf de Disneyfilm Encanto met ons mee, voerde na zonsondergang gesprekken met mij over ouders, verantwoordelijkheid en liefde, stond vroeg op en verwonderde zich slechts tussen neus en lippen door over de heksenketel waar hij in terecht was gekomen.
Hij vertrok zoals hij kwam, onnadrukkelijk, misschien moet ik hem Mary Poppins noemen.
Twee dagen daarna, in het ziekenhuis was niets beter en niets erger geworden, stonden Willem en ik op de laatste dag voor de sleuteloverdracht in een lege woonkamer, om onze kat dan definitief te verzoeken met ons mee te verhuizen. Toen we haar bijna zover hadden, maakte ze een noodsprong de schoorsteen in en kwam er zwart weer uit gedonderd. Jammerend en met gifgroene ogen vol wanhoop keek ze ons vanuit een hoek van de kamer aan. Ik keek terug en dacht dat ze misschien iets in me zou herkennen. Maar ze wendde zich af, beukte met alle kracht in haar kleine lijfje de deur open en stoof het huis uit.
„Doe anders voor de nieuwe bewoners een bordje met ‘cadeau’ om haar nekje”, appte Mary Poppins uiterst relaxt. „Maar ze is denk ik voorgoed vertrokken”, zei ik.
„Gruwelijk en gelukkig”, appte hij terug. Ik dacht even aan de afgelopen dagen.
Zo is het.