N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Dansprijs Nita Liem ontvangt vrijdag de Dansspeld van de Nederlandse Dansdagen. Liem staat in de hiphopscene bekend als ‘mama Nita’. In de afgelopen 25 jaar vonden velen via haar dansgezelschap Don’t Hit Mama hun weg naar het theater.
De Dansspeld, de oeuvreprijs van de Nederlandse Dansdagen, gaat dit jaar naar Nita Liem. De Nederlandse Dansdagen prijzen haar vooral om haar pionierschap binnen de ontwikkeling die hiphopdans maakte van de straat naar het theater.
Liem (Malang, 1962) volgde een opleiding tot Docent Dansexpressie en kwam in de jaren tachtig in aanraking met hiphop toen zij les gaf in de Amsterdamse Bijlmermeer. Daar begon haar jarenlange onderzoek naar Afro-Amerikaanse grootstedelijke dansculturen. Steeds meer legde zij een verbinding tussen hiphop en migrantencultuur.
In 2000 richtte Liem Don’t Hit Mama op met haar werk- en levenspartner, theatermaker Bart Deuss. Don’t Hit Mama werd een huis waarin zij werkte met talentvolle dansers en performers, de meesten autodidact, aan professionele voorstellingen. Onder anderen Jörgen Tjon A Fong, Lloyd Margengo, Honey Eavis, José Montoya, Jolanda Spoel, Glen Faria, Soundos El Ahmadi en vier van de vijftien genomineerden voor de Zwanen 2023, de dansprijzen die dit weekend tijdens de Nederlandse Dansdagen worden uitgereikt, werkten ooit met ‘mama Nita’.
In 2021 hebben jullie Don’t Hit Mama opgeheven. Waarom deden jullie dat?
„Het was uit liefde voor het werk. Omdat je met steeds minder subsidie niet én een bedrijfje draaiende kunt houden, én een talentontwikkeltraject aanbieden én jezelf ontwikkelen. Je eigen werk wordt een sluitpost. Daarom zijn we gestopt.
„De Dansspeld was daarom een totale verrassing in deze periode waarin ik mijn plek in het veld weer aan het zoeken ben, zonder groep, onzichtbaar. Fijn om te horen dat de voordracht uit het veld komt, ik hoop uit hiphop én theater. Ik ben dankbaar dat mijn inspanningen zijn gezien: het is een onderscheiding voor de bijdrage aan een belangrijke beweging.
„Ik realiseer me dat ik op de schouders van grote voorgangers ga. Dat geef ik hopelijk mee. Door de hiphopcultuur ben ik me bewust geworden van de migrantencultuur, ook mijn eigen achtergrond. Ik realiseer me dat ik ergens vandaan kom, ook al ben ik daar ver vandaan. Je draagt voorouderlijke energie met je mee.”
Toen je begon was hiphop nog vrij onbekend en er heerste nog een ‘wij en zij-van-de-hiphop’-stemming in de gevestigde danswereld. Is de danssector nu meer een geheel?
„Dat denk ik wel. Men weet meer van elkaar, er is meer nieuwsgierigheid naar elkaar, er wordt samenwerking gezocht. Maar het blijven twee verschillende culturen. Men dacht vaak: leuk, hiphop en ballet combineren, hoppetee! Maar het blijft gewoon ingewikkeld en dat zíe je. Echt inhoudelijke kennis van elkaars achtergrond en werk is er nog onvoldoende.”
Je krijgt de Dansspeld voor 25 jaar pionierswerk. Wat was daarbinnen de belangrijkste periode?
„In de jaren negentig kreeg ik de wind mee. Het was de periode van cultuurminister Rick van der Ploeg, allochtonen moesten het theater in, er was belangstelling voor jongerentheater. In Zuid-Afrika ontmoette ik een soulmate, Moeketsi Koena, die met grootstedelijke dansculturen bezig was. Dat was een enorme booster.
„Ik was betrokken bij jongerentheater Arisjok/nultwintig, maar mijn ambities gingen verder dan cultureel jongerenwerk. Met Don’t Hit Mama maakten we voorstellingen met danspioniers uit Johannesburg en New York. Zwanenmeer/Bijlmermeer, met dansers van Het Nationale Ballet en jongeren uit de Bijlmer, was in 2006 belangrijk voor onze zichtbaarheid. In die jaren ontwikkelden we ook Club Events; vernieuwende, theatrale clubavonden. Stoelen eruit, publiek en performers op dezelfde vloer. Dat zie je nu overal.”
Lees ook deze reportage over Zwanenmeer/Bijlmermeer: ‘Keten is leuk, ballet belangrijker’
Hiphopdans, ‘breaken’, wordt tegenwoordig aangeboden in elke dorpsdansschool. Bestaat de oerkracht van straat, de underground scene nog wel?
„Je moet tegenwoordig onder een steen gaan liggen om nog underground te zijn. Alles is te volgen, al moet je bij sommige feesten nu je telefoon afplakken. De oerkracht van de straat is getransformeerd. Vroeger werkte ik met ‘rugzakkindertjes’ en ‘randgroepjongeren’, zoals dat toen heette. Nu zijn er overal trapveldjes om te experimenteren, er zijn MBO-opleidingen Dans met urban dansvormen. Hiphop is geïnstitutionaliseerd geraakt. De codes van theater en hiphop zijn door elkaar gaan lopen. Kijk naar Ballroom: begonnen als uitlaatklep van de zwarte lgbt-gemeenschap in New York, nu zijn er balls in Europa waar hetero-vrouwen empowerment in vinden. Iets wat underground begint ontwikkelt zich verder van de bron. Die beweging valt niet te stoppen en dat is oké. De straat is er nog, maar je moet wel zoeken. Voor mensen die ik van vroeger ken, is de huiskamer nu hun straat. Als kinderen naar bed zijn, gaan de meubels aan de kant.”