Schepper van zijn eigen ondergang

Louis-Ferdinand Céline Van de fanatieke antisemiet Céline verschijnt in vertaling het nieuw ontdekte Oorlog. De lezer hoeft hem niet te vergeven noch aan te klagen, hij moet hooguit trachten te lezen zonder weg te kijken.

Louis-Ferdinand Céline, Meurisse, 1932
Louis-Ferdinand Céline, Meurisse, 1932 Foto Imageselect

De Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline (1894-1961) is meer dan zijn antisemitisme, maar het is moeilijk, zo niet onmogelijk, het werk te scheiden van het antisemitisme. Wie er eenmaal weet van heeft ziet het er overal doorheen sijpelen.

In een artikel in The New York Review of Books in de zomer van 2022 spreekt Alice Kaplan, criticus en professor Franse taal- en letterkunde aan Yale University, naar aanleiding van het verschijnen van Oorlog de zorg uit dat de huidige generatie lezers de context mist om te begrijpen wat er op het spel staat. Céline schreef Oorlog in 1934, het manuscript dook samen met een aantal andere van zijn manuscripten recent op en werd in 2022 in Frankijk uitgegeven. In Oorlog schrijft Céline, in de vertaling van Rokus Hofstede: ‘Het verleden is een behaagzieke hoer, het lost op in gedagdroom. Onderweg nemen wijsjes het over waar je niet om had gevraagd.’ Kaplan vreest dat de huidige lezer niet meer begrijpt welke wijsjes uit het verleden zijn overgenomen. Met 150.000 verkochte exemplaren in Frankrijk is dat een begrijpelijke zorg.

Allereerst een kort résumé. Céline schreef een aantal antisemitische geschriften, de pamfletten, waarvan de bekendste Bagatelles pour un massacre is (‘Kleinigheden voor een bloedbad’) uit 1937. Wat de Joden betreft is de inhoud conventioneel: ze nemen alles en geven niets, ze beheersen de wereld op slinkse wijze en zijn verantwoordelijk voor alles wat er misgaat, niet in de laatste plaats voor zo ongeveer alle oorlogen. Overigens bestaat Bagatelles pour un massacre niet alleen uit vuig antisemitisme, men treft er ook ontwerpen in aan voor een ballet. Soms wint de originaliteit het van de Jodenhaat.

Lees ook dit verhaal over Céline van Michel Krielaars

De uitgever van deze pamfletten, de Belg Robert Denoël, medeverantwoordelijk voor het succes van Voyage au bout de la nuit in 1932 (‘Reis naar het einde van de nacht’) werd eind ’45 vermoord, vermoedelijk door verzetslieden die hem beschouwden als een collaborateur. Rond diezelfde tijd belandde Céline in de gevangenis in Denemarken nadat de Franse autoriteiten om zijn uitlevering hadden gevraagd. Na zijn vrijlating beweerde hij dat de Joden net zo hadden geleden als hij en dat hij bereid was om met hen samen te leven in Tel Aviv.

Dat is voor zover wij weten de enige verklaring van Céline waarin men met enige goede wil iets van spijt aantreft voor zijn eerdere uitlatingen. Naar Tel Aviv is hij uiteraard nooit gegaan. Hij had zijn bereidheid uitgesproken en daar diende het bij te blijven. Het grootste slachtoffer was en bleef Céline zelf.

Kaplan laat er geen twijfel over bestaan dat de pathologie van het antisemitisme vanaf het allereerste begin van zijn carrière in Céline aanwezig was. Volgens haar is hij een meester in het beschuldigen van anderen, de wereld verantwoordelijk houden voor zijn eigen tekortkomingen, ja voor het feit dat de realiteit dikwijls tegenvalt. Van daar naar een zondebok is het niet ver weg, en wie in het Frankrijk waarin Céline leefde naar een zondebok zocht kwam al snel uit bij de Joden.

Lucratieve pose

De vraag is wanneer het algemeen verspreide, bijna vanzelfsprekende antisemitisme bij Céline obsessieve vormen begon aan te nemen. Met Kaplan deel ik de mening dat verklaringen van armoede, eerzucht en opportunisme (volgens Jean-Paul Sartre was het antisemitisme van Céline een lucratieve pose) te eenvoudig zijn. De teleurstelling bij Céline was groter. De realiteit kon per definitie alleen maar teleurstellen, geen enkel succes kon de indruk van zijn eerste twintig levensjaren compenseren. En het is goed te beseffen dat de slachtpartijen van de Eerste Wereldoorlog een gegronde reden tot woede of ontgoocheling gaven. Gedood of verminkt voor een paar honderd meter terreinwinst. Oftewel, gedood of verminkt voor niets.

In zijn in 2021 verschenen biografie Louis-Ferdinand Céline. Journeys to the extreme schrijft Damian Catani klip-en-klaar dat Céline op zijn twintigste oorlogsinvalide was. Dat is geen excuus, maar voorziet de haat van een achtergrond. De mens is een lichaam, soms is het eigen lichaam een slagveld en bron van een ziedende woede of intense somberheid. Voor zover wij ons de moeite van het achterhalen van de oorzaken niet wensen te besparen, zouden wij dáár moeten zoeken.

Als biograaf legt Catani met recht nadruk op het burgerlijke milieu waarin Céline opgroeide, om van daar een brug te slaan naar de stijl. De vader was bitter dat hij zijn droom om kapitein te worden op een schip nooit verwezenlijkt had, de moeder had een winkeltje in mode en ondergoed (modes et lingeries) waarboven het gezin woonde. Catani schrijft: ‘Ze [zijn ouders] waren volledig in de ban van het ophouden van de schone schijn, een gewoonte die Céline begon te verachten en die hij meedogenloos belachelijk maakte in zijn geschriften.’

Helemaal meedogenloos was Céline niet. In zijn eerste roman, de Reis naar het einde van de nacht beschrijft Céline zonder enige omzichtigheid een geval van kindermishandeling. Hij peinst er niet over de lezer te ontzien, en toch begrijpt die dat er hier iemand gepijnigd wordt door de pijn van het kind. Een citaat, in de vertaling van Em. Kummer: ‘Ze bonden haar eerst vast, ‘t duurde lang dat vastbinden, net als bij een operatie. Ze werden er heet van. “Klein kreng,” foeterde hij. “Zo, kleine smeerlap!” zei de moeder. “We zullen je wel klein krijgen, smeerlap!” schreeuwden ze allebei en ze kreeg tegelijkertijd een heleboel verwijten naar haar hoofd, verwijten die ze verzonnen, denk ik. Ze bonden haar waarschijnlijk vast aan de spijlen van het bed. Ondertussen kermde het kind zachtjes als een muis in de val. “Schreeuw maar raak, klein loeder, je krijgt je portie toch wel. Ga je gang maar! We krijgen je wel!” begon de moeder weer, en dan kwam er een hele stroom scheldwoorden, alsof ze ‘t tegen een paard had. Helemaal door ‘t dolle heen. “Houd je mond, mammie,” antwoordde het kind zachtjes. “Houd je mond! Sla me, mammie! Maar houd je mond!” Ze kreeg haar portie, ‘t was een ongezouten pak rammel. Ik luisterde tot het bittere eind, want ik wilde er helemaal zeker van zijn dat ik me niet vergiste, dat er inderdaad gebeurde wat ik dacht.’

Dat is de wereld van Céline, waarin het mededogen niet de kans krijgt zich te vergissen.

In een na de oorlog door The Paris Review afgenomen interview benadrukt Céline de enorme invloed die de jezuïeten – het Franse onderwijs was eeuwenlang in handen van jezuïeten – hebben gehad op de Franse taal. Céline: ‘Ze leerden ons zinnen te maken die uit het Latijn zijn vertaald, evenwichtig, met een werkwoord, een onderwerp, een bijzin, een ritme. Kortom: hier een toespraak, daar een vermaning, overal een preek! Ze zeggen van een auteur: ‘Hij breit een mooie zin!’ Ik zeg: ‘Het is onleesbaar.’ Ze zeggen: ‘Wat een prachtige theatrale taal!’ Ik kijk, ik luister. Het is plat, het is niets, het is nul. Ik, ik heb het gesproken woord het boek in geschoten. In één schot.’

Bij het wegblazen van de schone schijn hoort in het geval van Céline de spreektaal, gestileerde spreektaal welteverstaan, in elk geval een andere taal. En dat geeft meteen aan waarom Céline ook nu nog, ondanks zijn antisemitisme, een functie te vervullen heeft, nu de literatuur meer en meer een voortzetting lijkt te zijn van de therapie en haar therapeuten, de jezuïeten van de eenentwintigste eeuw. (Ik geef de voorkeur aan de oude.)

Om in te grijpen heb je hoop nodig en die heeft Céline nauwelijks, maar op zijn beste momenten blijft hij staan om te luisteren en om getuige te zijn van de verschrikking en zo ook de lezer te dwingen om, al was het maar even, te luisteren naar het geschreeuw van een mishandeld meisje. Wie Céline leest beseft dat het mededogen slechts de walging is die men niet onder ogen heeft willen zien.

Een fascist en een antisemiet dus, maar geen meeloper. Een hooggeplaatste nazifunctionaris omschreef het laatste pamflet van Céline, Les Beaux Draps ( ‘De gebakken peren’ ), als ‘onaanvaardbaar populair en smerig Frans’ alsook ‘afschuwelijk uit de goot afkomstig Frans’. Als antwoord op de vraag waarom Céline dan toch in het nazikamp belandde, oppert een andere Céline-biograaf Patrick McCarthy – zijn biografie verscheen in 1975 onder de eenvoudige titel Céline – dat Céline de vergissing beging zijn eigen personage te worden.

Een aantrekkelijke theorie, al zou die ook makkelijk misbruikt kunnen worden als argument ter verdediging van Céline, iets wat hij zelf natuurlijk als geen ander is blijven doen. Onder andere door op het eind van zijn leven te beweren dat het hem slechts om stijl ging. Catani legt het accent in zijn biografie net anders en stelt dat Céline veeleer de schepper van zijn eigen ondergang was.

Kluizenaar in Meudon

Bij het beschrijven van Célines naoorlogse bestaan, wanneer hem eenmaal gratie is verleend en hij in Meudon het leven van een kluizenaar leidt met een kat, enkele honden en een door hem beminde papegaai genaamd Toto (elders in huis gaf zijn laatste vrouw Lucette dansles) merkt McCarthy op dat Céline niet zonder het schandaal kon. Dat niets hem zozeer prikkelde als de stilte en onverschilligheid waarmee de naoorlogse wereld hem verwelkomde.

In 1957 gaf Céline een interview aan het progressieve weekblad L’Express om zijn ‘walgelijkheid’ te tonen, om als ‘een varken in zijn eigen vuiligheid te wentelen’. De schepper van zijn eigen ondergang heeft een modderbad aangelegd en kondigt aan daar van grote hoogte in te duiken: in het interview spreekt hij zijn bewondering uit voor Hitler. Dat stelden de lezers van L’Express niet op prijs. Maar het grote schandaal bleef uit. De haat, waar hij volgens McCarthy zo op hoopte, was minder groot dan de onverschilligheid. En uiteindelijk zou de onverschilligheid ook hem komen halen, als hij in een interview met The Paris Review aangeeft dat hij, mocht hij het leven ooit herkansen, de literatuur links zou laten liggen: ‘Eet en drink goed, maak een ritje in de auto, lees wat kranten, de dag is zo voorbij. Je krant, wat gasten, koffie in de ochtend, mijn god, het is lunchtijd als je hebt gewandeld, hè?’

Een modderbad bij wijze van esthetiek zou je kunnen zeggen, waarin uiteindelijk zelfs de stijl verdrinkt. En van het modderbad is het overigens niet ver naar het bloedbad.

De lezer hoeft Céline niet te vergeven noch aan te klagen, hij moet hooguit trachten te lezen zonder weg te kijken. En zolang de loopgraven geen geschiedenis zijn, zolang duizenden nog steeds moeten sterven voor een kilometer terreinwinst, is het goed kennis te nemen van het oeuvre (wat dus niet gaat zonder kennis te nemen van het leven) van Céline.

Oorlog kan worden gelezen als een bijlage bij Reis naar het einde van de nacht, dat voor een deel bestaat uit Célines herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog, de nutteloosheid van het oorlogsgeweld, de illusie van eer, het vaderland dat een bloeddorstige pooier bleek te zijn. Oorlog is het boek bij uitstek waarin seksualiteit de verstrooiing biedt die moet afleiden van de dood.

Nihilistisch humanisme

De dood blijft het thema, die is overal. Tussendoor bevinden zich slechts, in de woorden van de filosoof Pascal, divertissements. Het is zaak de dood helder te zien en daarom moet men de divertissements als zodanig herkennen.

Ik denk niet dat Céline ooit echt langer dan een paar minuten naar zichzelf heeft willen en durven kijken, maar op zijn beste momenten staarde hij angstvrij de afgrond in om daar vervolgens lucide verslag van te doen. Dat radicale pessimisme, dat nihilistische humanisme maakt deel uit van de literatuurgeschiedenis en heeft zijn bijtende kracht niet verloren.

Tegenover de schone schijn staan de afgrond, de dood en wat divertissements. Bij Céline de voosheid, het geweld van de machtelozen, de seksuele opwinding. Zie het citaat over het mishandelde kind. Maar uiteindelijk, zo schrijft tenminste McCarthy, is er geen tegenspraak tussen ‘liefde als het verlangen om aan jezelf te ontsnappen en de liefde als het verlangen om jezelf te vernietigen’. Een ietwat raadselachtige bewering die Céline en zijn oeuvre toch recht doet.

Ik laat de mogelijkheid open dat er momenten van genade zijn; misschien niet in de schoonheid en in de stijl, zoals Céline dacht, maar wel dankzij de stijl in de literatuur. En allicht soms ook daarbuiten. Niet elk kind is een mishandeld kind.

Op het eind van zijn leven verklaarde Céline ‘dat er in de harten van de mensen behoefte bestaat aan God’, maar er was nu eenmaal geen God. God was afwezig.

Het enige wat niet afwezig was, is walging.

Dit artikel is gebaseerd op het voorwoord dat Arnon Grunberg schreef bij de Nederlandse vertaling door Rokus Hofstede van Oorlog van Louis-Ferdinand Céline.