Rebecca Makkai Haar nieuwe roman is spannend, confronterend en ook nog eens goed geschreven. Met dit verhaal over een mogelijke rechterlijke dwaling laat Makkai opnieuw zien hoe goed ze het vak beheerst.
Bodie Kane, podcastmaker en docent filmgeschiedenis, keert vanuit Los Angeles voor een paar weken terug naar Ganby, de kostschool aan de oostkust van de Verenigde Staten waar ze in de jaren negentig als leerling rondliep. Die schooljaren werden gekleurd door de moord op Thalia, kamergenote van Bodie en een van de populairste meisjes van de school. De zwarte sportleraar Omar is voor die moord tot levenslang veroordeeld, na een bekentenis die hij later weer introk.
Bodie is gevraagd om op Ganby een cursus podcastmaken te geven. Een van haar leerlingen wil zich verdiepen in de moord op Thalia en Bodie houdt haar, op z’n zachtst gezegd, niet tegen; de moord is haar altijd blijven bezighouden. Is Omar inderdaad de dader of is hier sprake van een rechterlijke dwaling?
Het is Bodie die het verhaal vertelt, en de titel van de roman, Ik heb een paar vragen voor je, blijkt veelzeggend: in haar relaas richt Bodie zich zo nu en dan tot een ‘je’, en dat is niet de lezer, zo blijkt: de aangesprokene is Denny Bloch, die destijds muziekleraar was op Ganby. Jong, populair en verdacht, in ieder geval in de ogen van Bodie. Thalia werd dood aangetroffen in het zwembad van de school, na een uitvoering van een musical die onder leiding stond van Bloch. Er zijn ook andere verdachten, die in korte hoofdstukken allemaal aan de orde komen. Bodie plaatst ook zichzelf even in dat rijtje, om de lezers voor te zijn die net op het punt stonden zich af te vragen hoe betrouwbaar zij als verteller eigenlijk is.
Studentenfeestje
Tijdens de weken dat ze op Ganby rondloopt, wordt Bodie – uiteraard – geconfronteerd met haar verleden, en wordt er steeds meer duidelijk over de moord op Thalia. De flashbacks naar het schoolleven roepen associaties op met Donna Tartts De verborgen geschiedenis, en zelfs met de laatste roman van Brett Easton Ellis, Scherven. Je zou kunnen denken dat alles in deze roman draait om de vraag wie het heeft gedaan, maar het gaat Makkai om meer dan alleen de oplossing van die ene moord. Al meteen in de proloog wordt duidelijk wat er in deze roman eigenlijk op het spel staat, wanneer Bodie refereert aan een aantal gesprekken met mensen die haar vragen waar ze zich mee bezighoudt. ‘Was het niet die vrouw die neergestoken werd in… Nee, of die in een taxi stapte met die…’ En zo raadt men verder over welke vrouw het gaat. ‘Die naar dat studentenfeestje ging, die met die man met die hamer… Die met die oom?’ Later in de roman wordt het nog duidelijker, wanneer Bodie op internet stuit op ‘nieuwe ontwikkelingen in een verhaal dat mij bijzonder verontrustte. Welk verhaal doet er niet toe. Laten we maar zeggen dat het dat verhaal was over de jonge actrices die ja zeiden tegen een zwemfeestje en het niet wisten. Of nee, laten we zeggen dat het dat verhaal was over het rugbyteam dat de dood van dat meisje had weggemoffeld, en de school dekte het rugbyteam. Nee, eigenlijk was het dat verhaal over […]’ En dan volgen er nog een stuk of zes voorbeelden van nieuwsverhalen over geweld van mannen tegen vrouwen. En er volgen elders in de roman nog meer van dergelijke opsommingen. Op die momenten zoomt Makkai uit, laat ze zien dat de wereld groter is dan het schoolterrein waar Thalia werd vermoord; door de opsommingen van op de werkelijkheid gebaseerde nieuwsverhalen laat ze zien waar deze ene, fictieve zaak onderdeel van is. Vooral die ene zin blijft hangen: ‘Welk verhaal doet er niet toe’. Er is een eindeloze, onuitputtelijke voorraad van dergelijke verhalen, en al die verhalen, over misbruik, geweld, wegkijkerij en goedpraterij vormen de absoluut niet fictieve achtergrond van deze roman.
Seksmaniak
Makkai, die met haar vorige roman, Een stralende toekomst, de finale van de Pulitzer Prize haalde, laat hier andermaal zien hoe goed ze het vak beheerst. Het is een waagstuk om de thematiek zo expliciet te maken, ook al gebeurt dat via een personage, maar het werkt goed: het overschaduwt het verhaal niet, het geeft er diepte aan, en het voorkomt dat je deze roman leest als een gezellige whodunit die ons een wereld biedt die ophoudt te bestaan wanneer we het boek dichtslaan. Maar Ik heb een paar vragen voor je is ook geen pamflet, daarvoor is vertelster Bodie een te uitgewerkt personage, geen spreekbuis maar iemand met een eigen leven. Ook in dat leven duikt het thema van de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen voortdurend op. Terwijl ze op haar oude kostschool zich steeds obsessiever verdiept in de moord op Thalia, wordt ze ongewild met haar eigen vooroordelen en loyaliteiten geconfronteerd wanneer ze hoort dat haar man, die ze in Los Angeles heeft achtergelaten, opeens gecanceld dreigt te worden en op Twitter als een macht misbruikende seksmaniak wordt afgeschilderd. Maar de thematiek manifesteert zich ook op alledaagser niveau, zoals bij de podcast die ze maakte met haar mannelijke collega Lance. Tijdens het werk daaraan ‘vroegen mensen me vaak waar mijn kinderen waren, wat die ervan vonden dat ik er niet was, wat mijn man ervan vond – maar dat vroegen ze niet aan Lance, die drie kinderen heeft’.
Behalve spannend en confronterend is Ik heb een paar vragen voor je ook nog eens goed geschreven, met lyrische natuurbeschrijvingen, goede beeldspraak en treffende observaties. (Zo valt het Bodie opeens op hoe jong haar leerlingen zijn, om dan te beseffen dat dat komt doordat middelbareschoolleerlingen in films en series doorgaans worden vertolkt door twintigers.)
Niets van die lyriek, beeldspraak of observaties is bedoeld om het thema van de roman te verzachten of te verbergen; al die middelen zijn aangewend om er een goed kunstwerk van te maken, een roman die zich met kleine weerhaakjes in je verankert en je blik op de wereld scherper stelt.
Op de middelbare school raakte ik in de ban van de Russische schrijver Konstantin Paustovski (1892-1968). Telkens als in Privé-domein een nieuw deel van zijn literaire autobiografie Verhaal van een leven verscheen, snelde ik naar de boekhandel om het vaak nog dezelfde avond in een ruk uit te lezen. Als gymnasiast in de roerige nadagen van het tsaristische Rusland, hospik in het Russische leger tijdens de Eerste Wereldoorlog en journalist tijdens de revolutie van 1917 trok Paustovski me zijn spannende en romantische leven binnen, zoals ik dat zelf wilde leiden.
Toen ik jaren later in Rusland woonde, leek dat verlangen te worden gerealiseerd, al liet een revolutie op zich wachten. Ik reisde Paustovski achterna waar ik kon. In Moskou liep ik dagelijks langs het imposante flatgebouw aan het einde van mijn straat waar hij als gevierd schrijver had gewoond. In Odessa bezocht ik de plaatsen waar hij als jonge journalist zijn kopij voor zeeliedenkrant Morjak schreef. In het nabijgelegen museumpje kon ik zelfs zijn blauw-witgestreepte matrozenhemd, zijn pet en een blikken bordje aanraken. Ook ging ik bezoek bij zijn stiefdochter Galina Arboesova, eerst op de familiedatsja in het schilderachtige stadje Taroesa, later in het mooie flatgebouw in mijn straat, waar alles er nog net zo uitzag als tijdens het leven van de schrijver, alsof hij ieder moment kon binnenkomen.
Mijn fascinatie voor Paustovski dankte ik geheel aan Wim Hartog, die hem in de jaren zestig voor Nederland had ontdekt en hem vertaalde. Nergens buiten Rusland zou de schrijver zo veel gelezen worden als bij ons. Allemaal dankzij Hartogs vermogen om met name Paustovski’s schitterende natuurbeschrijvingen in even mooi Nederlands om te zetten. Op 22 juli jongstleden is hij overleden, in zijn 85ste levensjaar.
Andere schrijvers heeft Hartog bij mijn weten niet vertaald. Hij zal er de tijd niet voor hebben gehad. In het dagelijks leven was hij congrestolk, wat hem bij uitstek geschikt maakte als vertaler van Paustovski, omdat hij je altijd het gevoel geeft naast je te zitten als hij je over zijn leven vertelt.
In 1985 zond de NOS-televisie een interview met Hartog uit. Daarin vertelde hij ronduit over zijn literaire held. De ene anekdote volgde op de andere. Alsof hij de reïncarnatie van de schrijver was. Zelf had hij Paustovski nooit ontmoet. Wel was hij halverwege de jaren zestig in Parijs langs een boekhandel gelopen waar de schrijver signeerde. Maar omdat hij hem toen nog niet kende, liep hij door.
In 2016 stelde Hartog een collectie verhalen, dagboeken en brieven van Paustovski samen in Goudzand. Je kunt dat boek lezen als een biografie op grond van documenten. Paustovski komt er niet altijd zo goed vanaf, vooral waar het zijn omgang met vrouwen betreft.
Een paar weken geleden verscheen Hartogs herziene vertaling van De gouden roos, Paustovski’s boek over zijn schrijverschap. Opnieuw genoot ik van zijn autobiografische verhalen en zijn opmerkingen over favoriete schrijvers als Boenin, Tsjechov en Gorki. Alleen al de door hem aangehaalde zin van Tsjechov, ‘Geef mij een asbak en ik schrijf er een verhaal over’, deed mij glimlachen. Niet alleen om Paustovski, maar ook om Wim Hartog, voor wie ik bij dezen een diepe buiging maak.
Verschillende keren per dag gaan we naar de wc, we trekken door en na het geruststellende geluid van de stortbak denken we nooit meer aan wat we weg hebben gespoeld. Laat staan dat we er nog maar één seconde over verder peinzen waar het uiteindelijk precies blijft en wat er mee gebeurt.
Tenzij het zich tegen ons keert. De Britse cultuurhistoricus John Scanlan begint zijn soms hallucinante boek over afval met een beruchte verstopping in het Londense riool van acht jaar geleden. Deze ‘Whitechapel fatberg’ was een massa van 130.000 kilo met een lengte van meer dan twee voetbalvelden, door oorstaafjes, vetten, condooms en babydoekjes geleidelijk verhard tot onverwoestbaar beton. En niet eenvoudig te verwijderen in die duistere hel van onverwacht aanzwellende vloedgolven en giftige dampen.
Zulke verstoppingen bedreigen wereldwijd stadsbewoners van de laag gelegen appartementen. Als het systeem hapert moeten zij vrezen voor een kolkende soep van uitwerpselen, uitgebraakt in hun wc’s en badkamers door een weerbarstige rioolstelsel dat teruggeeft wat wij het liefst vergeten. Dat vergeten gaat ons echter niet lukken, aldus The Idea of Waste, want hoezeer we ook ons best doen met recycling, zerowaste-beleid en andere duurzame technieken, afval verdwijnt niet.
Scanlans boek begint met de Cloaca Maxima in Rome, moeder aller riolen aan het Forum Romanum. In middeleeuwse steden worden uitwerpselen geregeld uit het raam van een bovenverdieping gekieperd. Over London Bridge, destijds net als de bruggen in Parijs en Florence met huizen volgebouwd, zeiden de Londenaren dat een wijs man er overheen ging en alleen dwazen er onderdoor. In het Victoriaanse Londen bezocht een journalist bloedriolen onder de vleesmarkten en kokende riolen onder de suikerbakkers. Echt brisant werd het in New York toen de gietijzeren riooldeksels door gassen onder de straat als fragmentatiebommen ontploften.
Vlooienmarkten
Maar afval (waste) beperkt zich natuurlijk niet tot riolen. Het is een even intrigerend als veelkoppig monster. En de omvang van afvalproblemen is inmiddels zo omvattend dat het geen wonder is dat er het laatste decennium veel over wordt geschreven. De filosoof Lisa Doeland ging in haar boek over deze problematiek, Apocalypsofie (2023), zelfs zover dat ze zich afvroeg hoe we uit moeten sterven in plaats van hoe we dit nog kunnen overleven, al komen die vragen soms dicht bij elkaar. Veel boeken hebben een onderzoeksjournalistieke aanpak, zoals Oliver Franklin-Wallis’ Wasteland. The Dirty Truth About What We Throw Away (2024) of het in deze krant besprokenWaste Wars (2025) van Alexander Clapp, een onthutsend onderzoek naar de misstanden in de internationale vuilnishandel.
Scanlans The Idea of Waste is beschouwelijker in het nadenken over de status van afval, zonder de alarmerende toon van Lisa Doeland. Daarmee ontbeert het boek wel enige politieke relevantie, alsof het ons alleen maar overkomt en we er niets aan kunnen doen. Het vertrekt met Walter Benjamins belangstelling voor concrete koopwaar op vlooienmarkten en overbodig geworden rotzooi die niet past in de als vooruitgang opgevatte geschiedenis. Het is bekend dat zo gauw deze filosoof in een boek opduikt analyse plaatsmaakt voor associatie en geregeld raak je hier dan ook het spoor bijster.
Toch voegen Scanlans reflecties veel toe aan ons denken over afval, al is het maar omdat perspectieven uit de kunst veel aandacht krijgen. Van de door Charles Dickens beschreven extreme armoede in een vuile stad tot Don DeLillo’s Underworld; van de punkmuziek van Johnny Rotten (!) tot architectuur van Frank Gehry of Rem Koolhaas’ opvatting over junkspace; van film (Antonioni en de afvalverwerking bij de Soprano’s) tot de mode van Vivienne Westwood of de performancekunst van Michael Landy. Landy vernietigde in een leegstaand pand van C&A aan Oxfordstreet in twee weken al zijn persoonlijke bezittingen en gooide ze weg, inclusief zijn auto. Zoals collega-kunstenaar Stuart Brisley eerder in Camden Town juist omgekeerd allerlei vuilnis verzamelde te midden van ontmantelde lokale industrie en maatschappelijk afgedankten en daklozen, onder het motto: What goes down comes up. Afval verdwijnt niet.
Geen heldere grens
Met het ontstaan van de wegwerpmaatschappij in het Amerika van de jaren zestig wordt van veel spullen onduidelijk wat hun status is. Wanneer wordt een voorwerp vuilnis? Volgens menigeen begon het met het wegwerp-scheermesje van Gilette, maar dan zien we een veel ouder wegwerpartikel over het hoofd: de kogel, sinds lang een populair artikel voor eenmalig gebruik.
Er is vaak geen heldere grens tussen product en afvalproduct. Denk aan voorwerpen in de groeiende hoeveelheid anonieme opslagruimtes voor handelaren en particulieren bij grote steden. Zulke tijdelijk gestalde spullen van expats, gescheiden mensen en overleden familieleden zijn samen met onduidelijke handelswaar niet alleen een toonbeeld van rusteloosheid, naarmate ze langer liggen opgeslagen krijgen ze steeds meer het karakter van vuilnis. Tot iemand het werkelijk weggooit of het juist ophaalt om het een nieuw leven te geven.
Eenzelfde tussenstatus hebben wastelands als de oude industriële landschappen, die in het Westen vaak een herbestemming krijgen, of locaties in woestijnen. In de militaire Nevada Test Side ligt nucleair afval dat bestaat op een niet-menselijke tijdschaal, in een tijd zonder horizon. En in de schitteringen van het nabije Las Vegas lijkt te midden van het klatergoud der gokpaleizen alles tot afval te transformeren, wegwerpdecor in een omgeving zonder verschil tussen dag en nacht en dus opnieuw zonder tijd.
Aan de lucht (stikstof, CO2) en aan water (opgewarmde oceanen vol plastic) gaat dit boek volledig voorbij en ook aan de status van duizelingwekkend groeiende hoeveelheden informatie wordt weinig aandacht besteed. De dankzij AI snel in aantal toenemende, energieslurpende datacenters zijn een hybride verschijnsel tussen vuilnisbelt en informatiemijn.
Ik behoor tot die dwaze één procent e-mailgebruikers die jaarlijks in de zomervakantie alle weggegooide berichten werkelijk deleten en dan de verzonden mails in de vuilnisbak zetten voor het jaar erop. Het lucht op, het voelt als doortrekken, maar wat maakt het uit tussen de biljoenen berichten die in het digitale heelal blijven rondcirkelen en verdwijnt het werkelijk?
Het goede van het nogal associatieve betoog van Scanlan is het verkennen van zulke onbehaaglijke gevoelens over afval en in de steek gelaten spullen, landschappen en gebouwen, het verdringen ervan. Zijn intuïtief filosofisch aftasten van de status van afval in de vorm van voorwerpen en gebieden werpt licht op de vraag wat het nu eigenlijk is. En waarom het zo onbeheersbaar lijkt. Nog eens spoel je door en nog eens. Maar het gaat niet weg.
Lees ook
De mensheid ‘moet eerst leren goed uit te sterven’, vindt filosoof Lisa Doeland
Als je tijdens de Canal Pride iemand op de voorplecht van een partyboot wil zien staan, dan is het Thomas Mann (1875-1955). Weliswaar niet in korte leren broek met metaalbeslag en dito mouwloos hesje, maar gewoon in driedelig grijs pak en lange overjas, een hoed op zijn keurig gekapte hoofd en een schrijfmap onder zijn arm. Zeventig jaar na zijn dood had hij alsnog bevrijd kunnen worden van de kwellingen die zijn verborgen homoseksualiteit hem bezorgde.
Maar wie Tilmann Lahmes biografie Thomas Mann. Ein Leben leest, beseft algauw dat dit wensdenken vergeefs is. Want als iemand niet uit de kast wilde komen, omdat hij dat als het einde van zijn kunstenaarschap zag, dan is het Thomas Mann, wiens 150ste geboortedag dit jaar in Duitsland groots wordt gevierd met een stoet aan nieuwe boeken.
Manns belangrijkste romans en verhalen zijn nog altijd fascinerend. Dat geldt op een andere manier ook voor zijn dagboeken. Voor zover hij die niet heeft vernietigd, geven ze je een voyeuristisch inkijkje in het leven van de wereldwijd gevierde schrijver. Je wordt daardoor getuige van zijn schuldgevoelens jegens zijn vrouw Katia, van zijn antisemitisme, zijn standsbewustzijn, zijn ongevoeligheid voor zijn kinderen, zijn reactionaire politieke ideeën tijdens de Eerste Wereldoorlog en zijn omhelzing van de Weimarrepubliek en de sociaal-democratie in de daaropvolgende jaren.
Sinds begin deze eeuw hebben onderzoekers steeds meer aandacht gekregen voor Manns homoseksualiteit, voor zover die zijn weerslag vindt in zijn werk. Lahme, die in 2015 de bestseller Die Manns. Geschichte einer Familie publiceerde, heeft daarover vooralsnog het beste boek geschreven. Ingebed in de bekende chronologie van Thomas Manns leven laat hij zien dat diens oeuvre met name door onderdrukte homoseksuele begeerte is bepaald. Alsof Mann van zichzelf niet echt mocht leven, maar dat alleen op papier kon. Zijn boeken worden daardoor alleen maar interessanter, zeker in een tijd waarin gender een belangrijke rol speelt in het maatschappelijke debat.
Voor zijn nieuwe boek baseerde Lahme zich op Manns briefwisseling uit 1895-1896 met zijn jeugdvriend Otto Grautoff, die net zoals hijzelf met sterke homoseksuele gevoelens kampte. In die brieven, waarvan eerdere biografen er twee essentiële van Manns hand altijd zorgvuldig uit de publiciteit hebben gehouden om zijn imago niet te schaden, schrijven de jonge mannen over zowel hun seksuele verlangens als de manier waarop ze ervan af kunnen komen. Hulp ontlenen ze aan het boek Psychopathia sexualis van psychiater Richard von Krafft-Ebing, die homoseksualiteit als een met koudwaterbaden, goede nachtrust en het huwelijk te genezen ziekte beschouwt. Mann is razend nieuwsgierig naar wat de wanhopige Grautoff voor therapieën volgt om van zijn ‘wankele’ toestand af te komen, omdat hij zichzelf niet durft te laten behandelen uit angst dat dit uitlekt.
In een van die brieven bekent Mann ook zelf ‘wankel’ te zijn. En precies daarin schuilt de crux van Lahmes boek, want eenmaal beroemd en getrouwd wil Mann koste wat het kost voorkomen dat de homofobe buitenwereld iets over zijn ware geaardheid te weten komt. Het zou zijn ondergang als kunstenaar betekenen, meent hij. Hij smeekt Grautoff dan ook om zijn brieven te vernietigen, wat deze uit sentimentele overwegingen niet doet. Zelf zal Mann zowel Grautoffs brieven als zijn eigen dagboeken uit die dagen in het vuur gooien om ieder spoor van zijn homoseksualiteit uit te wissen en door het leven te gaan als een voorbeeldig lid van de Duitse culturele elite.
Romanpersonages
Aan de hand van die onderdrukte begeerte, analyseert Lahme Manns werk, dat hij neerzet als een grote maskerade. Overal ontdekt hij homoseksuele personages in heteroseksuele vermomming. Tonio Kröger, Hanno Buddenbrook, Felix Krull, Clawdia Chauchat krijgen ineens een ander gezicht. De vrouwen zijn vaak geënt op Thomas Mann zelf of op zijn mannelijke klasgenoten uit Lübeck (inclusief Otto Grautoff) op wie hij verliefd was.
Belangrijk voor Lahme is in dit opzicht ook de verhouding tussen de jonge Thomas Mann en zijn vier jaar oudere broer Heinrich, schrijver in spe van sensuele romans over de decadente nadagen van het Duitse keizerrijk. Als Thomas in 1890 zijn gedichten aan Heinrich laat lezen, die geïnspireerd zijn door zijn verliefdheid op zijn klasgenoot Armin Martens, is de kritiek van zijn broer dat deze even pijnlijk op hem overkomen als de homopoëzie van August von Platen, ‘de ridder van de heilige aars’. In een brief aan een vriend schrijft Heinrich, een fervent bordeelbezoeker, dat zijn puberende broer eerst maar eens een „strenge slaapkuur” moet volgen met een „hartstochtelijk, nog niet al te bedorven meisje”.
De voornaamste reden voor Thomas Mann om zijn seksuele geaardheid te verhullen is volgens Lahme dat hij naar roem, eer en geld streeft. Die roem bereikt hij in 1901 met zijn familieroman Buddenbrooks , zijn rijkdom haalt hij binnen door zijn huwelijk in 1905 met Katia Pringsheim, telg uit een schatrijke Joodse familie, de hoogste eer valt hem ten deel als hij in 1929 de Nobelprijs voor Literatuur krijgt.
Manns huwelijk met Katia krijgt bij Lahme een geheel andere kleur dan je gewend bent uit eerdere Mann-biografieën, waarin zij vooral als de ideale schrijversechtgenote wordt neergezet. Al op hun huwelijksreis in Zwitserland kondigen donkere wolken zich aan als Mann een beroep moet doen op twee zenuwartsen en een hypnotiseur om met Katia naar bed te kunnen. Ineens werkt het wondermiddel uit de dagen van zijn hofmakerij niet meer, toen hij zich bij het schrijven van zijn liefdesbrieven een mooie jongen voor ogen hield. Hun relatie is er dan ook een zonder liefde en erotiek, zoals Mann die in zijn roman Königliche Hoheit (1909) zou beschrijven. Je vraagt je bijna af hoe het mogelijk is dat uit hun relatie zes kinderen zijn voortgekomen.
Zelf beseft Katia de aard van hun huwelijk als ze tijdens een vakantie in Venetië in 1911 ziet hoe haar man geobsedeerd is door een 13-jarige Poolse jongen, die model zal staan voor Tadzio in Der Tod in Venedig (1912), een roman waarin Mann voor het eerst openlijk over een homoseksuele liefde schrijft. Volgens Lahme zijn die ontdekking en de daarmee gepaard gaande depressie de ware redenen voor Katia’s kuur in een sanatorium in Davos in 1912, een verblijf waaraan Der Zauberberg (1924) te danken is.
Dagboeken
Tijdens zijn onderzoek ontdekte Lahme ook dat Manns dagboeken, die twintig jaar na zijn dood werden uitgegeven, door hun bezorgers waren gecensureerd zodra zijn homoseksualiteit aan de orde kwam. Zo zijn passages over masturbatie, spontane nachtelijke zaadlozingen, mislukte seks met Katia, genitale ontstekingen en anale bloedingen zorgvuldig geschrapt. Terwijl ze juist laten zien hoezeer Mann heeft gevochten om zijn erotische verlangens te onderdrukken en ze te sublimeren in zijn personages. Zijn verborgen homoseksualiteit vormt dan ook een wezenlijk element van zijn literaire kunst.
Als bewijs voor die stelling voert Lahme het verslag op van een bezoek van de jonge Zauberberg-fan Susan Sontag en twee medestudenten aan Katia en Thomas Mann in het Amerikaanse Santa Monica. Daar valt haar vooral de wolk van schaamte en formele afstandelijkheid op die om de schrijver hangt. Geen moment is sprake van een serieus gesprek over haar eigen, originele interpretatie van zijn grote roman. Alsof Sontag beseft dat zijn uiterlijke leven een groot toneelspel is, dat gescheiden moet worden van zijn kunstenaarschap of beter gezegd van zijn papieren, echte leven.
Archivaris
Dat toneelspel merk je ook in ‘Liebes Fräulein Herz’, de briefwisseling die Thomas en Katia Mann tussen 1924 en 1955 voerden met de Duits-Joodse boekhandelaarster Ida Herz. Als bewonderaarster van zijn werk had ze zich min of meer aan de schrijver opgedrongen. Tegelijkertijd verzamelde ze ieder geschrift dat ooit van of over Thomas Mann was verschenen. In de loop der jaren werd Herz dan ook zijn persoonlijke archivaris.
De 432 voor het eerst gepubliceerde en door Holger Pils becommentarieerde brieven laten op een pijnlijke manier Manns egocentrische karakter zien. Alles draait om hem en zijn werk. Iemand als Herz is hoogstens van instrumentele waarde voor hem. Toch is zij het, die in 1933, als Thomas en Katia Mann na de machtsovername door de nazi’s niet meer naar Duitsland terug durven te keren, het manuscript, de aantekeningen en het studiemateriaal van zijn Joseph-tetralogie in veiligheid brengt. Maar zodra Herz in 1935, nadat ze door de Gestapo gearresteerd is wegens kritiek op de nazi’s, zelf op de vlucht slaat en bij de Manns in Zwitserland aanklopt, is zij niet welkom. Sterker nog, haar wordt met een geïrriteerd briefje te verstaan gegeven dat ze de schrijver, die zich dan nog niet openlijk tegen de nazi’s heeft gekeerd, niet in moeilijkheden moet brengen. Beter kan ze naar Duitsland terugkeren.
Lees ook
De gesublimeerde homo-erotische verlangens van Thomas Mann
In de jaren zeventig leest Herz in Manns inmiddels gepubliceerde dagboeken dat haar idool haar minachtte en zich vaak mateloos stoorde aan haar aanwezigheid. Ook liet hij zich soms op een antisemitische toon over haar uit. Manns oudste dochter Erika maakte het nog bonter. Na de dood van haar vader bezorgde zij zijn brieven, maar nam ze de correspondentie met Herz, die uit en kleinburgerlijk milieu kwam, daarin niet op, omdat er geen sprake zou zijn van wat Mann in een latere brief ‘vriendschap’ had genoemd. Zoiets alleen al laat zien hoezeer de Manns op anderen konden neerkijken en dat maakt hen er niet sympathieker op.
Standsverschil bestond niet tussen Thomas Mann en zijn broer Heinrich. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn beiden uit elkaar gegroeid door hun uiteenlopende politieke opvattingen. Zo is Thomas als anti-democratische verheerlijker van het mannelijke een uitgesproken voorstander van de oorlog tegen de ‘vrouwelijke’ democratische Fransen, terwijl de pacifistische Heinrich als democraat een revolutie tegen de autocratie nastreeft. Pas in 1922 vinden beiden elkaar weer als Thomas, net als zijn broer, de Weimarrepubliek omarmt. Vanaf dat moment steunen ze elkaar in voor- en tegenspoed.
Narcistisch en egocentrisch
Ook in het boek van Hans Wisskirchen, Zeit der Magier, overheerst de narcistische, egocentrische Thomas Mann. Een goed voorbeeld daarvan is Thomas’ overgevoeligheid als Heinrich niet meteen zijn nieuwste boek begint te lezen, maar dat door zijn vrouw Mimi, een voormalige prostituee, laat doen, omdat hij het te druk heeft met andere zaken. Thomas zal later hetzelfde doen bij Heinrich, maar dan uit kinderachtige wraak.
Ondanks zulke plagerijen merk je aan alles dat de broers elkaar nodig hebben, vooral waar het hun oordeel over elkaars werk en hun politieke activisme als tegenstanders van Hitler betreft.
Hoe scherp Thomas Mann als activist kon zijn, blijkt uit zijn zeven nog altijd actuele teksten, die in een uitstekende vertaling van Barber van de Pol en Piet Meeuwse onder de titel Achtung, Europa! Een eigentijdse waarschuwing zijn verschenen. Mann laat zich hierin uit over de toenemende verruwing en het verval in de Weimarrepubliek, waardoor elk gevoel voor ironie en morele verfijning verdwenen is. Ook pleit hij voor menselijk fatsoen en rechtvaardigheid, en betreurt hij de verachting van het heldere verstand als uitvloeisel van het heersende anti-intellectualisme van het fascisme. Mann toont zich hier de kampioen van het fatsoenlijke Duitsland, een rol die hij de rest van zijn leven zal spelen.
In hun Amerikaanse exil zijn de gebroeders Mann meer met elkaar verbonden dan ooit tevoren, ook al verschillen ze schijnbaar drastisch in hun literaire en politieke opvattingen. Toch staan in hun beider boeken seks en politiek uiteindelijk centraal, zij het bij Heinrich op een directe, sensuele manier en bij Thomas zichtbaar verdrongen en cerebraal, maar daardoor des te intrigerender. Het is zoals in zijn roman Doktor Faustus uit 1947, waarin de hoofdpersoon, componist Adrian Leverkühn, niet mag liefhebben van de duivel in ruil voor zijn genie. Alleen dat al is een aanmoediging om Thomas Mann te blijven lezen.
Lees ook
Krisztián had nooit problemen als gay in Hongarije – totdat hij een boek schreef