N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Er was eens een meneer E.J. Doorten uit Groningen die Willem Frederik Hermans zowel schriftelijk als telefonisch naar de zin van het leven vroeg. Hermans stuurde hem op 27 mei 1970 een nogal ernstig antwoord.
Wegens ruimtegebrek moet ik volstaan met enkele citaten. Wie de brief integraal wil lezen, verwijs ik naar pagina 367 van Het universum van Willem Frederik Hermans, een onmisbaar boek voor Hermans-liefhebbers, geschreven en prachtig vormgegeven door Max Pam, Hans Renders en Piet Schreuders. (Uitgeverij De Harmonie.)
„Het is geen ontdekking van mij”, begint Hermans, „dat in het leven of in de schepping redelijkerwijs geen eeuwig doel kan worden aangewezen. De meeste mensen weten dat al lang, maar het dringt niet tot hun dagelijks handelen door, zolang ze bezig zijn met taken van beperkte draagwijdte (die dikwijls al moeilijk genoeg zijn) en zolang ze niet aan neerslachtigheid ten prooi vallen. De waarheid dat niemand of niets ons nodig heeft – als we verdwijnen draait de wereld immers normaal verder en al zou zij niet normaal verder draaien, wat dan nog? – is er een waarmee niemand leven kan. Ik bedoel leven op een manier dat er consequenties uit kunnen worden getrokken. […] Zoals ik u door de telefoon al zei, ik kan u niet helpen. Ik schrijf mijn boeken niet om andere mensen oplossingen aan de hand te doen. De enige troost die literatuur geven kan is, hoop ik, de lezer te laten zien dat hij de enige niet is die zich suf piekert over de betekenis van het Alles. Mocht iemand baat vinden bij Yoga of iets van dien aard, dan vind ik dat uitstekend, zolang hij de dingen die hij gelooft maar niet met wetenschappelijke waarheden verwart.”
Met deze illusieloze levensfilosofie-in-een-notendop lijkt Hermans zijn hele oeuvre in enkele alinea’s samen te vatten.
Ik pluk deze brief uit een weelde aan nooit eerder gepubliceerde documenten en foto’s, steeds begeleid door puntig, deskundig commentaar van de samenstellers. Zij richten zich daarbij vooral op de ‘speelse kant’ van Hermans.
Mijn enige bedenking tegen het boek is dat het hier en daar wat kritischer over Hermans had kunnen zijn. Ook die zogenaamde speelse kant van Hermans ging vaak gepaard met het nodige venijn, al of niet terecht. Zo bespotte Hermans het talent van zijn collega’s Adriaan Morriën en Adriaan van der Veen, maar hij verzweeg dat hij jaren eerder uiterst gunstig over hun werk had geschreven. Wat Hermans hier dreef was pure wraakzucht omdat hij zich door vrienden in de steek gelaten voelde.
Dan is er nog de kwestie van de vrijwillige aanmelding van Hermans, bijna 21 jaar oud, bij de Nederlandsche Kultuurkamer, een door de Duitse bezetter ingesteld instituut voor onder andere kunstenaars. Of hij ook tot lid is toegelaten, viel niet meer na te gaan.
Het is Hermans later gelukt zijn aanmelding geheim te houden. Dat hoeft hem nog niet zo kwalijk genomen te worden, maar wat mij hindert, is dat hij collega’s als Gabriël Smit en Bert Voeten de maat nam over hun gedrag in de oorlog („Smit, een veel groter schurk dan Voeten”, schrijft hij aan Adriaan Venema) terwijl hij zweeg over zijn eigen gedrag. Mogelijk vergeten of verdringing, suggereren de samenstellers, evenals eerder biograaf Willem Otterspeer, maar dat kan ik me juist bij Hermans nauwelijks voorstellen.