Warmte en moed leerde Adriaan van Dis van zijn surrogaat-oma, over wie hij ontroerend omhelzend schrijft

Recensie Boeken

Adriaan van Dis In de goudmijn van zijn jeugd lag nog een onaangeroerd klompje autobiografie: het verhaal van de warmte van surrogaatoma Ommie. Hoe bepaalde zij de schrijver die Adriaan van Dis zou worden?

Schrijver Adriaan van Dis.
Schrijver Adriaan van Dis. Foto Frank Ruiter

‘Hij wou het zo graag, Adriaan, moedig wezen. En wat kon hij zich dapper dromen. Sterk. Gespierd. Bruin. Een keizerskind. Brutaal. Een sappige vloeker met een stijve piemel. Zonder fluisterend geweten.’

Maar ja. Adriaan werd een man mét een geweten, dat bij tijd en wijle keihard kon tetteren ook. En met, ondanks die angst, een niet aflatende nieuwsgierigheid, een zucht naar spanning en sensatie, naar andere mensen, vreemde types liefst.

‘Laat je nooit kortwieken, mijn jongen. Blijf een rare vogel’, werd hem toegevoegd. Daarvan wist de jonge Adriaan niet ‘of het een wens of een vervloeking was’.

Het zijn kernzinnetjes in Naar zachtheid en een warm omhelzen, de nieuwe roman van Adriaan van Dis (1946), waarin Van Dis zich autobio graaft. Wéér, zou je kunnen zeggen, want dit is een van de pijlers van Van Dis’ literatuur: hijzelf, hoe hij tot wasdom kwam en in elkaar steekt. Op die pijler rusten zijn stevigste boeken, van de klassiekers Nathan Sid (1983) en Indische duinen (1994) tot Ik kom terug (2014), dat met de bekroning met de Libris Literatuur Prijs en de toekenning van de Constantijn Huygens-prijs vlak daarna, een soort kroon op het autobiografische smaldeel van zijn oeuvre werd. Niet dat hij daarna de autobiografie afzwoer: het ‘kustdorp van zijn jeugd’, zoals de inmiddels geijkte formulering luidt, en de tijd van zijn vader in een psychiatrische instelling, diens kampsyndroom – dat bood ook weer het meest beklijvende materiaal in Van Dis’ vorige boek, de verhalenbundel Vijf vrolijke verhalen (2021).

Goudmijn

En toch, in de goudmijn van de voorbije jeugd lag nog een onaangeroerd klompje. Namelijk: de maanden die Adriaan ooit doorbracht weg van het gezin, bij zijn grootvader in de stad en diens dienstmeid Ommie. Van niet te onderschatten belang was die tijd: hier werd Adje Adriaan. ‘Hij werd omhelsd’, luidt het begin van de nieuwe roman en dat, die omarmende warmte, spreekt boekdelen. Ommie was ‘de vrouw die mij van kinds af aan bij mijn volwassen naam noemde: Adriaan’, staat in een soort prelude, voorafgaand aan de titelpagina.

Lees ook de recensie van Vijf vrolijke verhalen: In zijn zelfkritiek is Adriaan van Dis het sterkst

Van Dis bewandelt twee sporen: er is het autofictionele verhaal, scènes uit een jeugd, van negenjarige Adriaan bij Ommie en zijn grootvader, in de hij-vorm geschreven, en er is een verhaal daaromheen, ervoor en ertussendoor, waarin we de schrijver, een oude heer met een kapotte heup, horen tetteren in het heden, als ik-persoon en in een ander lettertype. Ja, zo gaat dat als je terugkijkend schrijft, dan bepaalt het heden tóch alles. Maar het voelt wel als tetteren, dat schrijven in pirouettes dat de retoricus Van Dis daar doet. Hij kruidt en kleurt zijn taal en denkt dus op een parkbankje dingen als: ‘Laat Proust in de koektrommel, het park is mijn madeleine.’ Hij spiedt naar twee jongens ‘in het zwervershoekje’ en omgekeerd: ‘Ze hadden me allang in de smiezen, Hamza en Ricardo – twee vingervlugge kameraden die samen langs de winkels slierden.’

Daar hebben we de andere grote pijler in Van Dis’ werk (naast zichzelf): de ander. En dan vooral de maatschappelijke buitenbeentjes. Van Dis’ werk gaat vaak over zijn interesse, fascinatie en inzet voor hen – zie De wandelaar (2009), Tikkop (2010) en ook de klimaatmigratiedystopie KliFi (2021). ‘Ik wil geen vreemde in mijn eigen tijd zijn’, noteert de schrijver daarover in deze roman, ook een zinnetje dat de aandacht op zich vestigt. De lijnen waarmee hij zijn verleden bindt aan het heden doen aan als een verantwoording, een excuus misschien, voor zijn zelfzoektocht. ‘Ach, mevrouw, maar daar schrijf ik nu juist over. Ouders geven oorlogen door, of ze het willen of niet’, zegt de schrijver tegen een vrouw in zijn park, die getraumatiseerde Mozambikaanse ouders heeft. Bij Oekraïense jongens die getekend zijn door oorlog, ziet hij: ‘Angst, maar ik zie ook verbetenheid op sommige gezichten: de oorlog als moordzuchtig en bedwelmend avontuur.’

Lees ook de recensie van KliFi: Een Nederland-van-overmorgen met dystopische trekjes

Dat herkent hij: het erge is ook lekker, de jonge Adriaan is al even gefascineerd door dat waarover zo luidruchtig gezwegen wordt. Het zijn geen verhalen voor kinderen, maar de oorlog werpt nochtans grote schaduwen. En Ommie wil evenzeer de narigheid van Adriaan weghouden als hem voeden met wat hij zo graag vreet. Ze ziet de graagte waarmee Adriaan de manke Italiaanse bespiedt, door de verrekijker die ze hem gaf. Ze merkt zijn nieuwsgierigheid bij alle buiten- en brekebeentjes die te gast zijn in grootvaders ‘hoge huis’, een zoete inval met historische wortels. Ze laat hem onderwijzen, ook vast niet toevallig, door een huisvriend die in het verzet zat.

Historisch onrechtvaardig?

Ommie’s omhelzing was niet altijd beschermend, soms moest ze de boze buitenwereld toelaten, uit menslievendheid. Want zo was ze: Ommie kon zichzelf wegcijferen. Dat was tegelijk haar tragiek: hoewel Naar zachtheid en een warm omhelzen misschien in de eerste plaats bedoeld is als háár portret, een reconstructie en opwaardering van háár, resteert haar beeld vooral in relatie tot anderen, tot de schrijver vooral. Maar dat voelt toch niet als historisch onrechtvaardig tegenover Ommie – want het tetterende geweten wint het van de kokette oude man. Die laatste wil in de eerste plaats háár belang erkennen, ‘het verlangen me te verschuilen en onzichtbaar te zijn’ heeft hem nooit verlaten, dat voel je.

In zijn autobiografische portret is haar spiegeling, dat wat van haar in hem zichtbaar wordt, dusdanig bepalend dat er ook echt iets nieuws gebeurt binnen Van Dis’ oeuvre: we zien hem iets krijgen wat zijn vader en moeder hem niet gaven. We zien hier het opbloeien van zijn engagement met de ander, het aanvuren van zijn moed om de wereld in te trekken, een rare vogel te blijven en zich open te stellen. Niet alleen pijn doet ertoe in een leven, ook de pleister.

Lees ook dit interview met Adriaan van Dis: ‘De elite moet zichzelf niet wegcijferen’

Waarna wellicht alleen de gewetensvraag nog beantwoord moet worden: willen we nog zo’n boek lezen, een autobiografisch bouwsteentje in het oeuvre van Adriaan van Dis? Ontstijgt dit het particuliere? Niet op de manier die de verbanden leggende schrijver in de roman beoogt, zou ik zeggen. De echo’s met het heden voelen net te gewild, te kunstmatig om volledig te overtuigen – daarvoor zit er net te weinig leven in bijfiguren als Hamza en Ricardo. Maar daartegenover staat dat een prachtig, levendig beeld van de jonge Adriaan uit het boek oprijst. Dat is te danken aan de fijnzinnige taal, die telkens een weerslag is van zijn gevoel. Als Adriaan aangevuurd is door spannende verhalen en onderwijl Ommie helpt met koken, tintelt alles met hem mee: ‘De spinazie zwom in de gootsteen, het zand kolkte om de afvoer en een natte pan siste op het gas.’

Op zulke momenten voelt Van Dis’ taal niet koket. Daar gebruikt hij zijn vermogen om spanning en opwinding te zien om – ontroerend – de jongen te tonen die daarvan zijn levenswerk kon maken. Inmiddels weten we: daar is hij, dankzij moed, dankzij omhelzingen, in geslaagd.