Column | Karel van het Reve is in zijn werk springlevend

Michel Krielaars

Over een paar dagen treed ik in een Amsterdamse bibliotheek op in een programma over Karel van het Reve (1921-1999). Ze hebben me uitgenodigd omdat ze menen dat ik zijn werk goed ken en ik Willem Melchings biografie van hem goed vond. En dan heb ik ze nog niet eens verteld dat ik jarenlang met Van het Reve in het slavistendispuut B.E.S.E.D.A. zat. Hij had toen al Parkinson en zei meestal weinig. Maar als hij een opmerking maakte, dan was het raak. Als Amsterdammers onder elkaar konden we ook hardop lachen om poep- en piesgrappen, die de provincialen in ons gezelschap te ver gingen.

Nu ben ik best zenuwachtig voor dat avondje. Want natuurlijk zit de zaal vol met fanatieke Reve-fans en die kunnen behoorlijk onaangenaam reageren als je een foutje maakt, omdat ze denken altijd gelijk te hebben. Daarom verdiep ik me dezer dagen weer in Van het Reve’s werk, geholpen door de recent verschenen en door Karels zoon David samengestelde bloemlezing Karel van het Reve voor beginners en gevorderden. Dat boek bevat 104 artikelen die bij elkaar genomen een goed overzicht bieden van Van het Reve’s denken tussen 1956, het jaar waarin de misdaden van Stalin werden onthuld en hij definitief van zijn geloof afviel, en 1996, toen zijn geheugen hem steeds meer in de steek liet. Hij eindigt dat stuk met: ‘Ik zink weg in een poel van vergetelheid. Vaarwel.’

Opnieuw stond ik versteld van Van het Reve’s zuivere denken, dat eigenlijk neerkomt op een ironische zoektocht naar schoonheid en waarheid. Het begint al in het eerste essay, De romanschrijver Toergenjev. Van het Reve vindt Toergenjev technisch meesterlijk, maar in zijn uitvoerige beschrijvingen van situaties en personages ook ouderwets. De schoonheid van zijn werk zit hem echter in het ‘spreken zonder nadruk’, het gebrek aan fanatisme en ophef, de ironie van de verteller, en vooral in de afwezigheid van aanstellerige zinnen. Het begin van De avonden van Karels broer Gerard is duidelijk door Toergenjev geïnspireerd.

Van het Reve begint dat essay met een zin die alles zegt over zijn opvatting over goede literatuur: ‘Een groot schrijver moet voor hij onsterfelijk wordt eerst verouderen.’ In zijn eigen boekenkast stond dan ook weinig werk van 20ste-eeuwse schrijvers, of het moesten Kingsley Amis, Evelyn Waugh, Willem Elsschot en Maarten Biesheuvel zijn.

De ontroerendste stukken in deze meer dan 600 bladzijden dikke bloemlezing gaan over twee van Van het Reve’s vrienden: de historicus Jacques Presser en de dissidente Russische schrijver Andrej Amalrik. Nuchter zet hij al hun goede en minder goede eigenschappen op een rij om je uiteindelijk in tranen achter te laten. Dat is pas schrijven, constateer je dan.

Gelukkig valt er ook veel te lachen. Zoals in het aan Maarten Biesheuvel opgedragen Fascistoïde drek, een ware geschiedenis. Hierin vertelt hij hoe hij als correspondent in Moskou in 1968, na een pittig gekruide maaltijd bij de Amalriks, op straat buikloop krijgt. Strompelend op weg naar huis, waarbij hij zich allerlei behartigenswaardigs herinnert, poept hij zijn broek vol. In het jaar waarin hij dat verhaal schreef, debuteerde Biesheuvel met In de bovenkooi. Je begrijpt meteen waarom beiden elkaar bewonderden. Zelf hoorde ik op dat moment even Van het Reve’s stem op een bijeenkomst van B.E.S.E.D.A., als we het toevallig weer eens over poep kregen.