Melancholie over het vluchtige leven

Recensie Boeken

Debuut In de fijnzinnige debuutroman van Tiemen Hiemstra staat de melancholie over een verdwenen vriendschapsliefde centraal. Het levert ongrijpbaar echte situaties op met grote diepgang.

Tiemen Hiemstra.
Tiemen Hiemstra. Foto Cootje Veelenturf

W. is weg. Of hij was weg, en is even terug. Vanachter een raam werd hij gespot in een voorbijrijdende tram. Dus voor hij er echt was, was hij alweer weg. Wie? Meer naam dan ‘W.’ krijgt hij niet, alsof het vertrouwelijke informatie betreft, alsof het noemen een inbreuk op zijn privacy zou zijn – zo’n initiaal geeft natuurlijk alleen maar de schijn van concreetheid.

Zo zijn er vele manieren te noemen waarop de persoon om wie het draait in de debuutroman W. even lijkt te materialiseren, maar dan weer wegglipt. Die manieren zijn zowel subtiel als minder subtiel, maar opgeteld geven ze de roman een geheimzinnige en melancholieke sfeer die lang nazindert. Die sfeer weerspiegelt ook de ongrijpbaarheid van het lijdend voorwerp: er was sprake van een vriendschapsliefde die intiem voelde, maar toch plotseling, onverklaarbaar, in het niets oploste. Wat was het dan waard? Wat wás het? Want W. verdween.

Op het eerste gezicht doet Tiemen Hiemstra (1991) niet iets héél bijzonders. Hij schetst een tienervriendschap die op de middelbare school begon, de jongens konden urenlang kletsen over alles en niks, hadden samen de slappe lach, nergens om. ‘Een belangrijk onderdeel van de hilariteit was de verbazing over hoe snel en gemakkelijk we elkaar begrepen’, ‘we vonden elkaar en verloren onszelf in de lach’, formuleert Hiemstra het, schijnbaar gewoontjes, maar let op: ook in die verbazing en dat zelfverlies zit iets ongrijpbaars, iets groters. Die fijnzinnigheid heeft Hiemstra vaker. Het brengt de roman tot leven.

Verteller Olaf, W.’s beste vriend, krijgt in terugblikken niet echt zijn vinger achter de vriendschap (of achter de verdwijning). Groningse schooltijd liep over in Antwerpse studententijd, de broederschap werd een driehoeksverhouding met Olafs liefje Hilde erbij – al was het vooral ‘driehoek’ en nauwelijks ‘verhouding’, want over het verhouden en het hoe en wat bekommerden ze zich niet. Of alleen in theorie. Filosofieles met Kants ideeën over het ‘ding an sich’ en een nihilistische leraar (‘Dit klaslokaal is slechts de werkelijkheid’) waren vooral inspiratie voor een levenshouding van hedonisme en ironie. ‘Alles wat we doen is een citaat’, wist millennial Hilde, op een Parijs terras.

W. kon zich daar minder makkelijk bij neerleggen. Bij hem kwam de zinloosheid harder binnen – al ontwaar je als lezer zijn eenzaamheid en hang naar zelfdestructie en depressie misschien gemakkelijker dan Olaf. Je telt op: W.’s escapistische drugsgebruik, terwijl niemand in z’n omgeving dat doet. Zijn moeder, die aan ‘lethargie’ lijdt. Zijn wildheid: ineens vraagt hij Olaf uit Argentinië ‘of het mij leuk leek om te skypen’. Zijn stonede geratel over mensen ‘met talent voor de dingen’ en ‘in een kameleon veranderen’. Zijn zelfgemaakte memes (de ultieme bijna-citaten), die absurdistisch zijn en misschien grappig en welzeker authentiek maar vooral onbegrijpelijk, en daarmee toch tragisch.

Olaf ziet het niet, net niet. En het lukt hem dankzij die aardverschuivende verdwijning van W. niet meer om het in-het-moment-leven van weleer zo heerlijk te vinden als het was: dat is de melancholie van deze roman. Tegelijk heeft het iets droef-vertederends, de ernst van die jonge verteller, die melancholisch wordt van de Red Hot Chili Peppers en Project X in Haren (in 2012!), zó ver weg en toch zo dichtbij. Je wilt een arm om hem heen slaan: ach jongen, ja, zo vluchtig is het leven, heel rottig, maar kop op. Wetend dat zoiets sommigen (denk: W.) niet zou opbeuren. En beseffend dat dit personages zijn, met wie je dus – ook dankzij het knap ontregelende en toch beheerste, net niet té bevredigende slot – toch gaat meeleven, alsof ze echte mensen zijn, ongrijpbaar echt.