Opinie | Natuurlijk koos je de kant van de fladderende mot, toch?

Opinie Arjen van Veelen bestelde een Bug-a-Salt, een felgele luchtbuks van kunststof en zout als munitie om insecten af te schieten, en liet de jager in zich los.

Illustratie XF&M

Er scharrelt een motje over de keukenmuur. Het beestje is nog geen centimeter lang, met nieuwsgierige antennes en roodbruine vleugeltjes die keurig op zijn rug liggen gevouwen. Het wezentje schildert als een fijn penseeltje iets onzichtbaars op de muur. Het heeft niet door dat ik mijn vinger op de trekker heb van mijn Bug-a-Salt

Het was in de aanloop naar vaderdag dat er op Instagram een reclame verscheen voor een felgele luchtbuks van kunststof, bedoeld om ongedierte mee te verjagen. In plaats van met hagelkorrels schoot dit ding met keukenzout. Vandaar de naam: Bug-a-Salt. „Laat de jager in je vrij”, zei de advertentie.

Verder klikkend zag je filmpjes van mannen die lachend ongedierte uitschakelden met een welgemikt schot keukenzout. Muggen, vliegen, kakkerlakken zelfs. „Oh man, I love it”, zei een gebruiker, met half-ironische wellust. De buks zei klik-klak bij het herladen. Vliegen doden was nog nooit zo leuk, beloofde de uitvinder van het wapen, een Amerikaan genaamd Lorenzo Maggiore: „It’s fun, and it’s ridiculous!

Iets instinctmatigs

Het liefst zou ik nu schrijven dat ik mijn exemplaar had gekocht puur om het huis te bevrijden van een plaag.

De Indische meelmot (Plodia interpunctella) is een zogeheten voorraadmot, oorspronkelijk afkomstig uit Azië, inmiddels woonachtig over de hele wereld, zo ook in onze ontbijtgranen, rijst, chocoladehagel, enzovoorts. Elke zomer verschenen ze, schijnbaar uit het niets. Eerst in de vorm van eitjes, dan als larven die smerig spinrag achterlieten. Eenmaal volgevreten kropen de rupsjes omhoog naar het plafond om zich daar te ontpoppen tot motjes die zigzaggend op zoek gingen naar seks. Driehonderd eitjes per keer. Da capo al fine.

Toen ik vanaf de bank eindelijk zo’n motje spotte, aarzelde ik een seconde

Dat ze de havermout bedierven, was niet het ergste; het probleem was hun aanwezigheid. Net als met muggen: je ligt niet wakker van de beten, maar van het gezoem, van het gekmakende besef dat je de prooi bent. Meelmotten zijn stil en bijten niet; ze vormen een visuele plaag. Het zijn rafelige vliegers. Ze behoren weliswaar tot de orde der vlinders, maar ze dansen niet; ze schutteren wat door de lucht, sloom en slonzig, en geven zo je hele huisleven een zweem van onreinheid. Alsof je dat leven niet op orde hebt, nog studentikoos bent.

Soms sloeg ik er een paar uit de lucht. Ze lieten zich verrassend makkelijk pletten, het leek ze niet te deren, hun soort overleefde toch wel.

En dat was ook zo. Hun soort overleefde grandioos. Je kon de zakken havermout afdichten met knijpers en die zakken vervolgens opbergen in luchtdichte voorraadpotten – op een ochtend wipte je een deksel los en aanschouwde je gewriemel in spinrag.

Daarover schaam ik me niet zo. Zelfs in de keuken van een onderzoekstation op Antarctica zijn meelmotten gespot. Het zijn van die beestjes die een nucleaire winter overleven. Hun koppige levensdrift dwong eerder respect bij me af.

De Amerikaanse romancier John Green beschrijft ergens de vreugde van het vinden van een aartsvijand – in zijn geval een mollige bosmarmot die de paprika’s en sojabonen in zijn moestuintje opvrat – en dat gevoel herkende ik wel. Een goede tegenstander geeft je leven glans. De meelmot, mijn Nemesis, bood me een kans op glorie. Dit zou de zomer zijn dat ik de Indische meelmot definitief versloeg. Dit was het grote tegenoffensief.

Dus ik kan doen alsof ik in een flits zo’n ding bestelde omwille van de basale keukenhygiëne ofzo, maar het was gewoon iets instinctmatigs, iets zogenaamd mannelijks: ik wilde ‘de jager in mij loslaten’. Het kostte 40 euro. In het slechtste scenario kon ik er nog een essay over schrijven.

De dood van de mot

In klassiek Grieks is het woord voor ‘vlinder’ en ‘ziel’ hetzelfde, namelijk: psyche. Je voelt wel aan waarom. Beide zijn klaproosachtig prachtig, beide vlieden zomaar weg.

Maar vlinders zijn voor beginners. Iedereen houdt van vlinders. Motten daarentegen – die sombere, grauwe nachtzielen – motten liefhebben is voor fijnbesnaarden. Voor de dichters en de gekken, voor de geniale melancholici.

Vincent van Gogh schreef in een brief aan zijn broer dat hij een zeldzame nachtvlinder had geschetst, „met wonderlijk fijne kleuren: zwart, grijs, wit, genuanceerd en met een karmijnrode weerschijn of enigszins naar olijf groen zwemend; hij is heel groot”. Om het beestje goed te schilderen, had hij het moeten doden, maar dat wilde hij niet, „zo mooi was het dier”.

Misschien wel de beste mottenstudie ooit is van de hand van Virginia Woolf (1882 – 1941), ook al zo’n tere ziel. In haar essay The Death of the Moth beschrijft ze een motje dat danst tegen het glas in het raam van haar werkkamer. „Het was alsof iemand een piepklein kraaltje puur leven had genomen en het zo licht mogelijk met dons en veren had bedekt, het had laten dansen en zigzaggen om ons de ware aard van het leven te laten zien.”

Dat levensvonkje ligt even later op zijn rug in de vensterbank, met wriemelende pootjes. Het probeert zich op te richten, maar is te moe. Het is getroffen, schrijft Woolf, door een doom die evengoed een hele stad of massa’s mensen had kunnen treffen (ze schreef dit toen de Eerste Wereldoorlog nog vers in het geheugen lag). Machteloos volgt ze het ongelijke gevecht tegen de dood. „One’s sympathies, of course, were all on the side of life.” Natuurlijk koos je de kant van het leven.

Natuurlijk, want die fladderende energie was dezelfde energie als die er stroomde door de paarden en de heuvels in de verte, dezelfde als die er stroomde „in de smalle en ingewikkelde gangen’ van haar eigen brein”.

Alles is één. Alles is door hetzelfde bezield. Alles verdient onze nietsontziende empathie.

In het kielzog van Virginia Woolf hebben vele schrijvers zich over motten gebogen. Van Annie Dillard tot Jan Postma. Ze deden steeds examen voor de meesterproef in empathie: wie zich in zo’n nietig wezentje weet te verplaatsen, in zo’n grauwvale ziel, die zal van ál het leven houden, toch?

Tuurlijk, dacht ik op de bank, en mijn Bug-a-Salt zei klik-klak. Ik keek televisie en speurde met een half oog het plafond af.

Eén van de populairste realityshows van nu, Kamp Van Koningsbrugge, gaat over vijftien gewone burgers die de zwaarste militaire training volgen die er is: de opleiding tot commando. Ze graven schuttersputjes en schieten automatische wapens leeg terwijl ze worden afgeblaft door beroepsmilitairen. Een vleugje sadisme is wat de show sjeu geeft.

Presentator is Jeroen van Koningsbrugge, een komiek, die zich nu ontpopt als commando. Ongeveer dezelfde carrière-move als die van Volodymyr Zelensky, bedacht ik op de bank. En misschien ook de trendlijn van de tijd: van de ironie naar de ernst, van de ongein naar de oorlog. Militaire drills als amusement: het is net alsof we ergens op voorsorteren. Zoals ik ook in dit essay, dat nog wel zo leuk begon, nu op een grimmiger traject ben beland.

Vorig jaar was Kamp Van Koningsbrugge een poosje van de buis, ‘vanwege de situatie in Oekraïne’. Dit jaar gaat de show gewoon door, hoewel die oorlog nu is verhevigd tot een wrede loopgravenstrijd. Dit seizoen had zich een Oekraïense Nederlander gemeld, Tomash, ‘om te kijken of hij daadwerkelijk aan de frontlinie zou kunnen staan’, aldus de site. Hij vloog eruit omdat hij te veel pijntjes had. De commando’s gaven hem de bijnaam Van Piepenstein.

Doden zonder plezier

Ik had de Bug-a-Salt eerst uitgetest op mijn blote huid. Het bijtende gevoel van zandkorrels op je enkel op een winderige stranddag. Volgens de meest recente studies kunnen ook insecten pijn en plezier ervaren, ze lijken zelfs een innerlijk leven te hebben. Maar wat moet je met die kennis? Je hebt boeddhistische monniken die met bezems hun pad schoonvegen om maar niet op insecten te stappen. Zo ben ik niet – zo zijn de meelmotten zelf ook niet, trouwens. Het is bekend dat ze als larven gerust hun eigen broertjes en zusjes opsmikkelen. Ik sluit niet uit dat ze daarbij plezier ervaren.

En moet je meelij hebben met bijvoorbeeld muggen, die wereldwijd – met hun vervuilde injectienaalden vol malariaparasieten – meer mensen doden dan welk ander dier ook? Er valt veel te zeggen voor ‘eigen soort eerst’. Zoals er natuurlijk ook wat valt te zeggen voor het volgende: als doden echt moet, doe het dan niet met plezier.

Ze kwamen laat, dit jaar. En toen ze kwamen, waren ze met weinigen. Misschien hadden we het huis té steriel opgeruimd (we hadden een opruimcoach ingeschakeld om de chaos te bezweren). Misschien kwam het door het koude voorjaar, dat onder veel insectensoorten voor malaise had gezorgd. Het nieuws sprak van een kwart minder vlinders, insectenarmageddon.

Dus toen ik vanaf de bank eindelijk zo’n motje spotte, aarzelde ik een seconde. Straks was het de laatste, de stamhouder. Ridicule gedachte, natuurlijk: die beestjes waren koppig als koelkastgeurtjes. Ik volgde het motje naar de keuken.

Klik-klak.

Paf.

Het dwarrelde naar de vloer. Ik boog mijn hoofd en zoomde in op mijn eerste kill. Stuiptrekkende pootjes, verbaasd tastende voelsprieten. Toen ging het beeld op sneeuw.

Ik ervoer geen triomf, geen ‘it’s fun!’; ik dacht aan heel lelijke filmpjes. Sadistische beelden, die ik niet had moeten zien, maar die het algoritme in mijn gezichtsveld had geduwd, waarna ik een poosje gretig was blijven doorklikken.

Het was hetzelfde perspectief. Je bent een Oekraïense drone boven het slagveld. Je zweeft boven loopgraven in een boerenland vol pokken en kraters. In de stellingen beneden zijn de wezentjes zich van geen kwaad bewust. Zodra ze je ontdekken, schieten ze weg, meestal vergeefs. Je laat je granaten vallen. Paf. Ze verdwijnen in zwartgrijze rook. Zodra het stof is weggetrokken vlieg je nog eens over, zoomt in. Dan zie je ze weer: liggend in vreemde posities. Kruipend, stuiptrekkend, stikkend. Een heel enkele keer smeekt er eentje naar de hemel.

Pacifisme is nu iets voor de Van Piepensteins. Tere zieltjes

In de London Review of Books las ik later een essay over zulke Oekraïense dronevideo’s, geschreven door de Britse romancier James Meek, voormalig oorlogscorrespondent. Hij vond ze too sickening to watch, hoopte nooit meer zoiets te hoeven zien. Niet alleen vanwege de oorlogsgruwelijkheden zelf; ook door de wellustige presentatie: de opzwepende soundtracks van heavy metal of pesterige computerdeuntjes à la Super Mario; de lachende comments.

Het is niet goed om veel van zulke filmpjes te bekijken. Het is misschien slechter om er nooit eentje te hebben gezien. Het is wellicht goed te weten wat de lokale betekenis is van krantenkopwoorden als ‘wapenleverantie’ en ‘tegenoffensief’. Te beseffen dat er daarginds soms nog nauwelijks verschil lijkt te bestaan tussen het bedienen van een Bayraktar-drone en een Bug-a-Salt.

‘Kakkerlakken uit hun nest gebrand!’ lees je in de bijschriften. ‘18 insects, they’ll all disappear now’ – aldus de titel van een dronefilmpje dat 1,8 miljoen keer is bekeken.

Er valt veel te zeggen voor het verdedigen van vrijheid. Er valt ook alles te zeggen voor: doe het zonder te lachen. En nog liever: dood helemaal niemand, natuurlijk. Maar wat dat betreft zijn we op een slecht traject geraakt, nu Europa opnieuw in de ban is van het geloof dat loopgraven de kortste weg zijn naar vrede.

Virginia Woolf was, behalve feminist, ook pacifist. Ze zag tussen die twee denk ik weinig verschil: war is a man’s game. Je moet de jager in hem nooit vrijlaten, je moet zijn schiettuig afnemen (in plaats van alsmaar nieuwe sturen), je moet hem bevrijden van dat antieke instinct, vond ze. En met ‘hem’ bedoelde ze evengoed de Britse piloten die nu in de lucht aan het jagen waren op Duitsers.

Geen vrijblijvende gedachte-oefening.

„Het is een wonderlijke ervaring om in het donker te liggen luisteren naar het gezoem van een horzel die jou elk moment kan doodsteken”, schreef Virginia Woolf in een later essay, dat ook over een insect gaat: een Duitse bommenwerper die rondzoemt boven haar huis en haar wil doden. Dat krankzinnigmakend gezoem maakte het knap lastig om helder te denken, erkent ze in Thoughts on Peace in an Air Raid (1940). „Toch is het een geluid dat ons zou moeten dwingen na te denken over vrede.”

Waar is die drang nu?

Ik herinner me één filmpje waarvan ik geen spijt heb dat ik het bekeek. De drone hangt boven een akker. Eén voor een zie je de motten sneuvelen, tot er nog een laatste over is. Hij knielt neer bij een getroffen strijdmakker. Voelt de pols. De psyche is gevlogen. Hij omhelst hem – dat is het moment waarop een mot een mens wordt. En terwijl die drone nog boven zijn hoofd hangt, staat de Rus op, doet enkele stappen achteruit, slaat een kruis en buigt dan, angstwekkend lang, het hoofd. One’s sympathies, of course, were all on the side of life.