N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Islam De hedendaagse conflicten tussen soennieten en sjiieten zijn geen overblijfsel van een eeuwenoude vijandschap, zoals vaak wordt gedacht. Ze zijn juist een modern verschijnsel, betoogt islamspecialist Toby Matthiesen.
Tussen soennieten en sjiieten is het altijd bonje. Die indruk krijg je tenminste als je de krantenberichten over de islamitische wereld leest, en als je de verklaringen van politici en journalisten mag geloven. Sinds jaar en dag wordt de rivaliteit tussen het strikt soennitische Saoedi-Arabië en het sjiitische Iran letterlijk uitgevochten, in onder meer Afghanistan en Jemen; in Pakistan ontploffen met een deprimerende regelmaat over en weer bommen in soennitische en sjiitische moskeeën; en de razendsnelle opkomst van de zogenaamde Islamitische Staat in Irak en Syrië, inmiddels alweer tien jaar geleden, ging gepaard met de meedogenloze vervolging van sjiieten.
In het licht van al dat hedendaagse geweld is het verleidelijk om het onderscheid tussen de soennitische en sjiitische islam als een eeuwige en onveranderlijke bron van conflict te zien. In zijn vlot leesbare The Caliph and the Imam levert de Britse islamspecialist Toby Matthiesen een belangrijke correctie op dit wijdverbreide vooroordeel. Ook keert hij zich tegen de al even wijdverbreide aanname dat de soennitische Islam de ‘orthodoxie’ behelst en het sjiisme slechts een religieuze minderheid zou zijn. Door zijn streven om deze soennitische bias tegen te gaan ligt de nadruk van dit boek duidelijk bij sjiitische figuren en ontwikkelingen.
Matthiesen werpt zijn netten ver uit. Hij beperkt zich niet tot de Arabische wereld en het Midden-Oosten, maar kijkt ook naar Centraal-Azië en India, en zoekt naar de verbindingen tussen deze delen onderling en met Europese en Amerikaanse machten. Daarmee treedt hij nadrukkelijk in de voetsporen van de pioniers van de wereldgeschiedenis of ‘global history’ zoals Jürgen Osterhammel; maar deels volgt hij ook de oproep die Marshall Hodgson al in zijn onvolprezen overzichtswerk The Venture of Islam (1974) deed om meer stelselmatig aandacht te geven aan de islamitische wereld ten oosten van het Arabisch schiereiland, die sterk door de Perzische taal en beschaving is gevormd.
Gewone moslims
Als correctie op het stereotype van ‘eeuwenoude haat’ tussen soennieten en sjiieten is Matthiesens boek even onontbeerlijk als grondig. Een literatuurlijst van bijna tweehonderd bladzijden, en bijna driehonderd bladzijden aan voetnoten maken duidelijk dat hij, academisch gezien, niet van de straat is. Toch is het bij lange na geen volledig overzicht van soennitisch-sjiitische relaties, en wil het dat ook niet zijn. Het is minder een overzicht van hoe soennitische en sjiitische vormen van islam zich in wederzijdse contact hebben gevormd dan een politieke geschiedenis van voormoderne dynastieën en imperia, en van moderne staten en partijen. Je leest hier minder over de theologische dimensies van het onderscheid, en nog minder over de sociale geschiedenis ervan. Uit de negenhonderd bladzijden van dit boek krijg je nauwelijks een idee van wat het voor gewone moslims betekende, en betekent, om soenniet dan wel sjiiet te zijn. Maar dat is ook niet Matthiesens ambitie.
De oorsprong van het onderscheid tussen soennieten en sjiieten ligt in de vroegste geschiedenis van de Islam: het is ontstaan uit een politiek conflict over wie de islamitische gemeenschap moest leiden. Zoals bekend had de profeet Mohammed bij zijn dood geen opvolger aangewezen, en geen regels gegeven voor de keuze van een leider. Dat leidde prompt tot problemen. Eén groep getrouwen vond Aboe Bakr, een van Mohammeds eerste en oudste volgelingen, de meest geschikte kandidaat; een andere groep, de ‘partij van Ali’ (sjiat Ali) zag Mohammeds neef Ali als de rechtmatige opvolger. Volgens latere soennieten is de legitieme leider een door mensen gekozen kalief; volgens sjiieten is de rechtmatige heerser een van Ali afstammende imam. Bovendien beschouwen sjiieten hun imams niet alleen als de rechtmatige opvolgers van de profeet, maar ook als gezegend met bovenmenselijke status en vermogens. Daardoor kreeg deze politieke rivaliteit al snel ook een theologische dimensie. Dat gebeurde met name in het licht van de roemruchte slag bij Kerbela in 680, waar op de tiende dag (Asjoera) van de maand Moeharram de imam Hoessein en zijn volgelingen door troepen van de kalief Yazid in de pan werden gehakt.
Lees ook deze recensie over het ontstaan van de islam: De islam kwam niet uit de lucht vallen
De slag bij Kerbela werd in later tijden tot mythische proporties opgeblazen, en wordt tot op de dag van vandaag door sjiieten herdacht in de jaarlijkse Asjoera-rituelen. Daarin doen mannelijke sjiieten in soms bloederige zelfkastijding boete voor hun historische falen hun imam te helpen. Ook wordt tijdens Asjoera Yazid in het openbaar vervloekt. Dat wilde nog wel eens leiden tot knokpartijen met soennieten in de volkswijken van Middeleeuws Bagdad, maar nooit tot langdurige of grootschalige politieke conflicten. In theologie en jurisprudentie werkten de schriftgeleerden het onderscheid tussen soennieten en sjiieten verder uit; maar eeuwenlang hadden hun geleerde inspanningen hoegenaamd geen invloed op het dagelijkse leven van de meeste moslims. Integendeel, in het volksgeloof en in de mystiek vermengden allerlei als specifiek sjiitisch aangemerkte ideeën, zoals de verering van Ali en zijn afstammelingen, zich probleemloos met meer soennitische praktijken.
Kruistochten
Matthiesen beschrijft deze vroege geschiedenis wat gejaagd en soms plichtmatig. Zo worden er in het eerste hoofdstuk vier eeuwen dynastieke geschiedenis in een noodgang doorheen gejast. Behalve aan de Kruistochten geeft Matthiesen ook aandacht aan de dramatische en gewelddadige uitdaging van de sjiitische Ismaili’s, die spectaculaire moordaanslagen op soennitische heersers pleegden, en aan de verwoestende invasies van de Mongolen. Ook de roemruchte veertiende-eeuwse schriftgeleerde en soennitische hardliner Ibn Taymiyya, een grote inspiratiebron voor hedendaagse soennitische fundamentalisten, passeert de revue.
Ibn Taymiyya beschouwde sjiitische theologie als ketterse vernieuwing, en schreef er een uitvoerige, en soms knap polemische weerlegging van; maar hij riep niet op tot de vervolging van sjiieten. Maar Matthiesens korte en voorzichtige vergelijking van Ibn Taymiyya met de katholieke Inquisitie in Middeleeuws en vroegmodern Europa gaat nog manker dan Matthiesen zelf al suggereert. Ibn Taymiyya was niet het hoofd van een machtig instituut dat zo nodig met geweld orthodoxie kon opleggen en ketterij kon ontmaskeren, maar gold eeuwenlang als een alleenstaande zonderling. Interessanter en constructiever was hier geweest om de institutionele structuur van de klassieke Islam in meer detail te vergelijken met die van de Middeleeuwse kerk.
Zo laat Matthiesen wel vaker de bal voor een open vergelijkend of wereldhistorisch doel liggen. Zijn centrale historische richtsnoer is het idee dat sektarische identiteiten pas echt van belang worden wanneer politieke machten proberen er gebruik van te maken. Op grond daarvan traceert hij hoe heersers door de eeuwen heen het religieuze onderscheid tussen soenna en sjia voor hun eigen politieke doeleinden hebben gebruikt. Maar hij gelooft toch niet echt dat politiek los van religieuze kwesties staat?
Terecht wijdt Matthiesen een apart hoofdstuk aan vroegmodern India. De toen heersende Moghuls, ‘de rijkste en machtigste Moslimdynastie die ooit heeft bestaan’, kenden een opmerkelijke religieuze tolerantie, niet alleen tegenover hindoes en christelijke missionarissen, maar ook tegenover sektarische en heterodoxe stromingen binnen de islam.
Dat begon te veranderen in de achttiende eeuw. Matthiesen analyseert de ontwikkelingen van deze tijd, iets te eenzijdig, als het resultaat van een opkomende Europese hegemonie en van islamitisch verzet daartegen. Daardoor heeft hij te weinig oog voor de interne dynamiek in de islamitische wereld.
De enorme Europese invloed op de islamitische wereld van de negentiende en twintigste eeuw daarentegen is onloochenbaar. Matthiesen traceert in detail hoe de vorming van moderne natiestaten onder verschillende vormen van Europese overheersing, of juist in verzet daartegen, ook tot een herdefinitie van religieuze en sektarische identiteiten heeft geleid.
De grote breuk in de hedendaagse soennitisch-sjiitische verhoudingen – en algemener in de ontwikkeling van de politieke Islam – ligt volgens Matthiesen, en volgens vele anderen, bij de Iraanse revolutie van 1979. Voor het eerst in de geschiedenis kreeg een revolutionaire vorm van politieke Islam een staat in handen, en voor het eerst kregen religieuze schriftgeleerden, geleid door de charismatische ayatollah Khomeini, de hoogste politieke macht. Deze nieuwe revolutionaire vorm van Islam was aanvankelijk een inspiratiebron voor zowel soennitische als sjiitische islamisten; maar al gauw kreeg ze een specifiek sjiitisch, en Iraans-nationalistisch, karakter.
In aansluiting op de modieuze revolutionaire slogans van die tijd herdefinieerde Khomeini de sjiitische islam tot een ‘religie van de onderdrukten’. Daarmee maakte hij Kerbela tot een model voor alle revolutionaire strijd, en imam Hoessein tot een revolutionaire sjiitische martelaar, en tot een soort voormoderne Che Guevara. Dat leidde tot nieuwe spanningen met soennitische en/of meer conservatieve buurlanden, met name Saoedi-Arabië. De voornaamste arena waar deze nieuwe soennitisch-sjiitische rivaliteit werd uitgevochten was natuurlijk Afghanistan tijdens de Sovjetbezetting in de jaren tachtig. Al eerder had zich het moderne salafisme gevormd, de meest intolerante vorm van hedendaags soennitisch fundamentalisme, deels in reactie op het marxisme-leninisme. Temidden van de Afghaanse verzetsstrijders ontwikkelde zich nu ook het salafisme-jihadisme, een radicaal nieuwe – want revolutionaire – soennitische politieke Islam die zowel anti-westers als anti-communistisch en anti-sjiitisch was.
Het Afghanistan van de jaren tachtig ligt dus aan de basis van nieuwe sektarische breuklijnen, en van latere revolutionaire soennitische bewegingen als de GIA in Algerije, Osama bin Ladens al-Qa’ida-netwerk, en ISIS in Syrië en Irak. Matthiesen traceert deze ontwikkelingen netjes, maar ook hier blijft zijn verhaal wat aan de politieke oppervlakte hangen: hij lijkt meer geïnteresseerd in oorlogen en bomaanslagen dan in ideeën en in sociale en economische processen.
Arabische lente
De politisering van sektarische verschillen werd in de eenentwintigste eeuw alleen maar sterker, deels omdat het seculiere communisme als ideologie van conflict en protest was weggevallen. De Amerikaans geleide oorlog van 2003 bracht voor het eerst de sjiieten aan de macht in Irak, wat onbedoeld de regionale invloed van Iran versterkte en tot nieuwe gewelddadige conflicten tussen soennieten en sjiieten leidde. Er waren, en zijn, echter sterke signalen dat een groot deel van de bevolking niets van die politisering van sektarische verschillen moet hebben. De massale opstanden van de ‘Arabische lente’ van 2011, en ook de recentere protesten in Irak en Libanon, waren doorgaans nadrukkelijk anti-sektarisch; maar dikwijls probeerden lokale heersers dergelijke protesten, en andere sociale en politieke conflicten te sektariseren – en maar al te vaak met succes.
Het blijft een open vraag waarom deze sektarisering vandaag de dag zo dominant en succesvol is. Is het een terugkeer naar voormoderne religieuze conflicten, iets totaal nieuws, of een herdefinitie van voorheen seculiere maar nog altijd moderne politieke identiteiten? Matthiesen maakt duidelijk dat het hedendaagse geweld geen enkele historische precedent heeft, en dus niet teruggaat op ‘eeuwenoude haat’. Anders gezegd: de hedendaagse conflicten tussen soennieten en sjiieten zijn geen overblijfsel van een eeuwenoude en onveranderlijke vijandschap, maar juist een vernieuwing, en een door en door modern verschijnsel.
Door zijn primair politiek-historische insteek blijft Matthiesen alleen wel een beetje het antwoord schuldig op de vraag welke continuïteiten en overlappingen de hedendaagse sektarische conflicten vertonen met eerdere, meer seculiere etnische en nationale tegenstellingen, of zelfs met marxistisch-leninistische opvattingen over partijorganisatie, propaganda en van bovenaf geleide revoluties. Van beide zijn de sporen in de huidige islamitische wereld duidelijk zichtbaar.
Ook valt hij met zijn schema van westerse dominantie en islamitisch verzet terug in precies het soort eurocentrische geschiedschrijving dat door de aanhangers van de global history zo nadrukkelijk wordt bestreden. Maar ondanks dergelijke tekortkomingen is zijn boek een nuttige correctie op religieus hokjesdenken over moslims, en op het gemakzuchtige vooroordeel dat het door al die onderlinge sektarische verschillen nooit wat kan worden met de islamitische wereld.