N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Gerrit Kouwenaar De dichter die liever over ‘men’ dan ‘ik’ schreef, staat nu centraal in twee biografieën. Die tonen onder meer dat het enorm invloedrijke werk van de bedachtzame dichter onder de Vijftigers nog altijd springlevend is.
In het werk van Gerrit Kouwenaar (1923-2014), die dit jaar op 9 augustus honderd zou zijn geworden, gebeurt alles wat ik als dichter en als lezer van poëzie verlang: dat elk woord op een bepaalde plek iets wil voorstellen, iets betekenisvols veroorzaakt in relatie tot de woorden eromheen. Wanneer ik het gedicht ‘men’ herlees uit totaal witte kamer (2003), opgenomen in de nieuwe Verzamelde gedichten, ontmoet ik de dichter die met taal onder zichzelf uit lijkt te willen komen, terwijl hij de contouren van zijn bestaan aftast.
Dat men voor alles zichzelf is
in zijn badkuip zijn oorlog zijn spiegel
Zijn ‘oorlog’ – haast nonchalant geplaatst tussen badkuip en spiegel – maakt meteen duidelijk dat het hier geen doorsnee huiselijk tafereel betreft. Degene om wie het gaat, heeft een persoonlijke geschiedenis met oorlog, wat op de Tweede Wereldoorlog zou kunnen slaan, maar ook op een eigen strijd.
dat men voor alles zijn huis is
met zijn inzicht zijn leesbril zijn spiegel
Of men in relatie tot de dingen staat, of in de eerste plaats zichzelf is, hangt samen met elkaar: ‘dat men voor alles zijn huis is’ suggereert dat je als mens bestaat uit je omgeving. Maar ook dat je pas jezelf kunt zijn in (en door) deze omgeving.
dat men voor alles zijn uitzicht
met zijn siertuin zijn sikkel zijn spiegel
De omgeving wordt steeds minder betrouwbaar. Langzaam maar zeker sluipen er duistere elementen in het vredige, huiselijke bestaan. Een sikkel, die aan een zeis doet denken, is mogelijk een aankondiging van de dood. En dan gaat het snel bergafwaarts:
dat men voor alles zijn datum
in zijn stilstand zijn afgang zijn spiegel
dat men voor alles zijn ander
in zijn halfheid zijn heelhuid zijn spiegel
Waar blijft het ‘ik’, dat de dichter probeert te veralgemeniseren in een ‘men’? Zo’n ‘ik’ zou wringen waar ‘men’ ervaringen heeft op kleine schaal (met een leesbril, een siertuin, een afgang, een sofa), hoe algemeen menselijk ook. Het ongemakkelijke ‘ik’ van Kouwenaar is daarom juist uitgesproken aanwezig.
Bij het overtikken van dit gedicht, dat ik goed meende te kennen, viel me pas op dat vijf van de zes strofen eindigen op ‘spiegel’. Hoe is het is mogelijk dat ik dat nu pas zag? Ik kan alleen nog reconstrueren dat ik elke spiegel anders heb ervaren. In elk gelijk woord vindt een andere reflectie plaats, door hoe de dichter de woorden plaatst en in relatie tot elkaar brengt.
Ook in andere gedichten van Kouwenaar is een woord nooit een vast gegeven. Een woord of zinsnede kan niet alleen functioneren als spiegel, maar ook als doorgeefluik, als vraag of als container van meerdere begrippen – wat maakt dat de taal zindert. Deze manier van werken is voor dichters na Kouwenaar een standaard geworden, die ze kunnen omarmen of afwijzen. Ook Kouwenaars benadering om de taal als materiaal te zien waarmee je iets autonooms kunt construeren, een gedicht als ding, is door zijn werk een vanzelfsprekende werkwijze voor elke dichter van nu.
Het is indrukwekkend om door het lezen van Morgen wordt het voor iedereen maandag van Wiel Kusters (1947), dichter en in 1986 gepromoveerd op het werk van Kouwenaar, en men moet van Arjen Fortuin (1971), NRC-redacteur, oud-criticus en biograaf van Geert van Oorschot, een idee te krijgen van hoe hedendaagse vanzelfsprekendheden door een levenslange toewijding aan poëzie zijn bevochten. Kouwenaar heeft een lange weg afgelegd om poëzie te kunnen maken die voor generaties na hem een stevige bodem heeft gelegd waarop experimenten eerder worden verwacht dan tegengegaan.
Wie Kouwenaars jeugdgedichten leest, rijmend en vol topzware beeldspraak, kan zich bijna niet voorstellen dat deze dichter een schurende minimalist met een afkeer voor pathos is geworden, die met zijn generatiegenoten een verlossende breuk met de heersende, vormvaste en rijmende poëzie veroorzaakte.
Al voordat de dichter zijn afgewogen vorm vond, die we nu als van hem herkennen, formuleerde hij gedachten over wat hij in zijn poëzie zou willen bereiken in recensies over kunst, maar ook bijvoorbeeld in brieven aan zijn broer, de schilder David Kouwenaar, met wie hij een leven lang van gedachten bleef wisselen over wat in kunst nagestreefd zou moeten worden. In een antwoord op een brief van David uit 1944, ingeleid door Kusters, blijkt dat er naar Kouwenaars idee geen groot verschil bestaat tussen poëzie en schilderkunst, hun ‘materie’ en ‘materiaal’. Een kunstwerk van welke aard dan ook is een ‘gekonkretiseerde abstractie’, schreef hij. En: ‘Bij jou zowel als bij mij is de materie-an-sich niets, wordt eigenlijk pas in een bepaald verband “materiaal”’. Waarmee hij, signaleert Kusters, vooruitloopt op latere ideeën zoals het ‘gedicht als ding’.
Feest van het onderbewuste?
Fortuin schetst in zijn biografie treffend hoe het literaire establishment zich aanvankelijk geen raad wist met jonge schrijvers als Kouwenaar, Lucebert, Elburg en Schierbeek die zich in 1949 als de Vijftigers presenteerden in het Stedelijk Museum Amsterdam: ‘Dat Lucebert en zijn vrienden zich radicaal loszongen van de aan Vasalis ontleende “eerbied voor de gewoonste dingen” en de oude poëticale structuren, was helder: grammatica kon worden genegeerd, de merkwaardige hiërarchie die hoofdletters aanbrachten in de taal kon terzijde worden geschoven. De sensatie was belangrijk – en daarmee het lichaam – maar betekende dat dat het denken geheel buitenspel stond? Moest de nieuwe poëzie gezien worden als een feest van het onderbewuste, een virulent anti-intellectualisme? Men kwam er niet uit, al maakte het voor de afwijzing voorlopig geen verschil: de jonge dichters konden door de oude garde verwijten van verschillende aard voor de voeten geworpen krijgen.’
Kouwenaar, die uit beide biografieën niet zozeer tevoorschijn komt als aanjager van actie, maar vooral als de bedachtzame van de Vijftigers, die in tijdschriften en tentoonstellingsteksten zorgvuldig én stevig formuleerde waar hun generatie voor stond, worstelde net als het establishment zelf ook met het vinden van een positie, bijvoorbeeld naast een extravert talent als Lucebert. Grappig is hoe in men moet wordt omschreven dat Lucebert vaak de poppen aan het dansen kreeg, door zich bijvoorbeeld op de grond te laten vallen na een voordracht – maar ook wel de show stal, tot ongenoegen van zijn kameraden.
De volledige biografie van Fortuin behandelt de levensloop van de dichter aan de hand van zijn loopbaan, die van Kusters voornamelijk de invloed van de Tweede Wereldoorlog op het werk van de maker. Mogelijk heeft Kusters nog een tweede deel achter de hand, want zijn biografie loopt tot vlak voor de verschijning van Kouwenaars eerste dichtbundel, die in dit kloeke werk pas debuteert in de epiloog.
Stroeve aanloop
Uit de biografie van Kusters wordt pijnlijk duidelijk dat Kouwenaars bloemrijke carrière zoals die nu wordt gezien, met drie romans, zeventien dichtbundels, meerdere verzamelbundels en alle denkbare prijzen waaronder de P.C. Hooft-prijs in 1971, een stroeve aanloop had. Kouwenaar, die zijn leven lang gevoelig bleef voor hoe anderen op zijn werk reageerden, kreeg met moeite zijn eerste bundel gepubliceerd, in 1953. Uitgevers worstelden tijdens de wederopbouw net zo met geld als dichters. Daarnaast werd Kouwenaars werk nog met argusogen bekeken, door zijn jeugdige affiniteit met het communisme. En omdat het in de ogen van de uitgevers nog niet veel voorstelde.
Zowel bij Kusters als bij Fortuin worden mededelingen gestaafd met bronvermeldingen, waardoor een correcte geschiedschrijving belangrijker aandoet dan het verhaal. Beide schrijvers houden zich op de achtergrond. Tussen de regels en tussen de biografieën ontstaat niettemin een beeld van de mens Kouwenaar achter de gedichten. En, niet onbelangrijk, van een tijdperk. Van de zoektocht van naoorlogse dichters naar een nieuwe taal, en een podium voor hun vernieuwende inzichten. Van vriendschappen, vetes, armoede. Kouwenaar en zijn vrienden, knokkend voor hun bestaan, blijken aan de basis te hebben gestaan van het Fonds voor de Letteren, waar schrijvers tot op de dag van vandaag door worden gesteund.
Uit men moet wordt duidelijk dat Kouwenaar pas de Kouwenaar die we kennen werd toen hij afstand nam van het spontane proces van het dichten dat voor de Vijftigers belangrijker was dan het product. Juist toen voor Kouwenaar het gedicht een ‘ding’ werd, een product, vond hij zijn stem.
Er ontstaat uit men moet ongemakkelijk genoeg ook een beeld van een man die vooral zichzelf belangrijk lijkt te vinden. Hij deed niets om zijn oudere, dichtende zus Jeltje verder te helpen met haar literaire aspiraties. Hij liet zich financieel en huishoudelijk verzorgen door zijn vrouw Paula – die daardoor niet aan haar eigen werk als kunstenaar toekwam. Toen zij hulp nodig had toen ze begon te dementeren, was hij er maar mondjesmaat voor haar. Zijn goede vriend Hans Faverey heeft hij niet opgezocht op zijn sterfbed, ook niet toen vrienden erop aandrongen – om een paar voorbeelden te noemen.
Hoewel Fortuin voorzichtig omspringt met dergelijke informatie, kun je als lezer niet anders dan antipathie gaan voelen voor de persoon Kouwenaar. De vereenzelviging met het ‘men’ van de dichter krijgt met het oog van nu ook wel een andere lading. Dat niet iedereen zich in het (mannelijke) ‘men’ van de dichter wil of kan herkennen, heeft inmiddels niet alleen een talig interessante, maar ook een maatschappelijk wrange uitwerking.
Mijn grootste vraag na het lezen van bijna duizend bladzijden biografie is: wat wil ik eigenlijk van een dichter weten die bijna evenzoveel pagina’s aan poëzie in Verzamelde gedichten achterlaat? Is niet alles wat ik van Kouwenaar wil weten te vinden in zijn gedichten?
Bij het lezen van de biografieën had ik niet alleen behoefte aan meer verlevendiging van de mens Kouwenaar (al was het maar een indruk, desnoods gefingeerd – want ik heb nog steeds geen idee hoe Kouwenaar zelf zijn honderdste verjaardag had willen vieren), maar ook aan een verlevendiging van de biografen.
Een gedicht van Kusters, op de laatste bladzijde van zijn biografie, over zijn eerste ontmoeting met Kouwenaar, suggereert dat de biograaf op de valreep toch als persoon aanwezig wil zijn. Ook Fortuin speelt met zijn rol, wanneer hij zichzelf aan het slot als naamloze biograaf opvoert in een ontmoeting met de dichter.
Het worstelen met de eigen positie van de biografen past bij het werk van Kouwenaar. Uit de biografieën komt immers sterk de strijd naar voren tussen Kouwenaars theorie dat een gedicht een autonoom werk moet zijn dat los staat van de maker en de praktijk waarin hij niet onder zichzelf uitkomt. Maar de enkele onderbreking in de terughoudendheid van de biografen maakt nieuwsgierig naar een persoonlijke vertelling vanaf de eerste bladzijde, waarin de biograaf de eigen positie ten aanzien van Kouwenaar behandelt.
De dichter liet in interviews geregeld weten zich te verzetten tegen een persoonlijk anekdotische interpretatie van zijn werk, maar zowel Kusters als Fortuin laten blijken dat hij steeds meer losliet over persoonlijke aanleidingen tot een gedicht. Mirjam van Hengel, oud-redacteur van Kouwenaar, vat het mooi samen in een nawoord van het door haar samengestelde Verzamelde gedichten, wanneer ze zegt dat ook een dichter die vindt dat een gedicht niet particulier mag zijn, deze gedichten uiteindelijk zelf schrijft.
Concrete kamers
Maak je iets kapot van zijn poëzie of verrijk je deze met meer kennis van de persoonlijke situatie van de dichter? Voegt het werkelijk iets toe dat ik uit men moet weet dat de kamer uit totaal witte kamer een echte kamer was in het tweede huis van de dichter en zijn vrouw Paula in Frankrijk? Wordt het er een boeiender gedicht van nu ik weet dat het beeld – dat ik altijd heb verstaan als metafoor voor geheugen en bewustzijn – ook een concrete kamer betreft en geschreven is na het overlijden van Paula? Ik vrees dat de witte kamer meer gelaagd was met de mogelijkheid dat het een concrete kamer betrof. Het waren zeker twee witte kamers, nu is het vooral die ene, uit het huis van de dichter.
En sinds ik uit beide biografieën weet dat ‘een oorlog’ in het gedicht ‘men’ waarschijnlijk niet alleen refereert aan ieders innerlijke strijd, maar ook aan de maandenlange gevangenschap van de dichter tijdens de Tweede Wereldoorlog – opgepakt voor betrokkenheid bij ondergrondse literaire blaadjes – lees ik toch vooral de persoonlijke pijn van de dichter. Het gedicht is er niet ruimer van geworden.
De lezer zal zelf een positie moeten vinden in de strijd van Kouwenaar en afwegen hoe het particuliere zich verhoudt tot het universele. Zo blijven ‘ik’ en ‘men’ levendig wringen in het werk van Kouwenaar en in wat men (ik?) ook over hem schrijft. Gerrit Kouwenaar is met al zijn tegenstrijdigheden springlevend. Dat zijn werk – en dankzij de biografen, zijn leven in relatie tot zijn werk – nog altijd vragen oproept, betekent dat deze dichter er nog altijd één is om rekening mee te houden.
Het laatste woord is nog niet over hem gezegd, passend bij de dichter die zijn gedichten graag afsloot met een gedachtestreepje, waarna nog alles mogelijk is:
maak nu met andere woorden die deur dicht
maak nu toch eindelijk eens voorgoed
die open deur dicht –