N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Elke keer dat zijn ouders in Parijs waren, aten ze in het klassiek Franse restaurant Polidor. Daan Heerma van Voss begreep dat nooit, tot hij er zelf ging eten.
Je komt binnen in de eetzaal. Gladgesleten houten stoelen, grote geruite servetten. Aan de muur: schilderijen van het interieur van het restaurant dat je net bent binnengetreden. Lange houten tafels, iedereen zit zij aan zij. Dat zou mijn eerste kritiekpunt zijn: dat je gedwongen naast vreemden zit.
Ik werd verwelkomd door een vriendelijke, gehaaste dame, die me een zitplek tegen de muur toewees. De service was snel en professioneel, dus noteerde ik ‘onpersoonlijk’ in mijn schriftje. Ja, ik had me voorgenomen om kritisch te zijn, in de eerste culinaire recensie uit mijn leven. Erg kritisch. Borderline onredelijk, eigenlijk. Het beoogde slachtoffer: het beroemde Parijse restaurant Polidor.
De culinaire recensie was niet een genre waar ik me toe aangetrokken voel, noch heb ik ooit blijk gegeven van talent voor reflectie over eten. Ik had talent voor eten, dat wel. Van oudsher lette ik daarbij meer op kwantiteit dan op kwaliteit. Als kind was ik, wat eten betrof, aanhanger van de school ‘More is more’, getuige bijvoorbeeld de boterhammen met marshmellowfluff én pindakaas én banaan die ik vroeger naar binnen schoof als ik thuiskwam van school. Vroeg ik mijn vader of ik dik was, antwoordde hij iets als: Nou, wat is dik? Wát is heden ten dage nog dik? Mollig, zeker. Gezet. Je bent geen hinde in de wei. Je bent stevig. Jou zetten ze niet zomaar opzij. Ben je fors? Ach, misschien een beetje. Dikkig zou je nog kunnen betogen, eventueel. Maar dik? Nee, niet dik. Hoezo?
Uiteraard had ik me goed voorbereid voor mijn recensiedebuut, ik had fragmenten uit Escoffier gelezen, en al maanden hield ik de culinaire recensies in Nederlandse kranten in de gaten, voor de trends, de terminologie. Ik zag mijn eerste recensie al voor me. En passant zou ik Frans aandoende woorden gebruiken en hier en daar zou ik spreken van ‘een zuurtje’ of ‘een krokantje’. Ik pakte mijn notitieboekje er weer bij. Aan de tafels: eenlingen, stelletjes, gezinnen, families. Kinderen die op hun telefoon keken. Oude mannen die eruitzagen alsof ze de escargots niet vertrouwden, de wijn niet, en misschien hun vrouw evenmin. Iedereen zou hier kunnen zitten. Iedereen zat hier.
Ik kreeg het menu in handen gedrukt. Ik besloot genadig te zijn en koos het Polidormenu: oeufs durs, baars, gepocheerde peer. Klassiekers. Goed geprijsd, vierentwintig euro. Waarom een culinaire recensie van uitgerekend Polidor, dit klassiek Franse crèmerie-restaurant in de Parijse Odéonbuurt, een instituut, waar het interieur al honderd jaar hetzelfde is, waar André Gide graag kwam, dat voorkwam in boeken en films, waar je voor een paar tientjes kunt eten, waar de toiletten volgens de eigen wikisite worden omschreven als „legendarisch” („Citation needed”)?
Als ik aan mijn ouders dacht, aan een van deze tafels gezeten, voelde ik uiteraard ontroering, maar ook frustratie
Mijn vader kwam hier graag. Misschien wel te graag. Elke keer dat mijn moeder en hij naar Parijs gingen, aten ze hier. Elke dag. De laatste jaren voor zijn dood reisde hij nauwelijks meer. Hij had nooit graag gereisd, maar zijn hogere leeftijd en zijn voetkwalen verschaften hem eindelijk een alibi voor zijn aversie. Alleen voor Parijs maakte hij een uitzondering. Elke paar jaar streken mijn moeder en hij hier neer. Meestal in het weekend, in een hotel hier in de buurt. Polidor lag op loopafstand. Het dagelijkse vakantieritme van mijn ouders was heel overzichtelijk. Overdag zat hij in een café met een boekje, zij bezocht tentoonstellingen. ’s Avonds vonden ze elkaar hier, in dit restaurant.
De huiswijn die ik bestelde, de beaujolais, was niet best. Ik zou graag een verfijnder oordeel geven, maar het smaakte vooral bitter. Na mijn eerste glas glipte ik naar de legendarische wc. Het licht deed het, er waren ampele wc-rollen, maar dat lijken me geen mythische kwaliteiten voor een plee. Ik noteerde een minnetje. Het restaurant was intussen volgelopen. Je hoorde geen afzonderlijke stemmen meer, eerder een meerstemmig vocaal gekabbel. Toen zag ik mijn tafeltje. Een mokerslag. Er zaten twee Nederlanders naast me. Twee vrouwen, beiden droegen veel rouge, en een rok met floraal motief. Er is niks wat Nederlanders zo erg vinden als, tijdens de vakantie, in de nabijheid van andere Nederlanders verkeren. We ontwikkelen er zelfs een extra zintuig voor, dat alleen tijdens de vakantiemaanden werkt – we zien de Hollanders voordat ze ons zien, we horen ze voordat ze iets hebben gezegd. Deze afkeer is volgens mij geen uiting van misantropie, van algemene mensenhekel. Het gaat hier veeleer om de angst dat jij misschien even herkenbaar bent als Hollander als de ander; even lang, even blond, even onhandig, en je Frans is om en nabij even aanstootgevend.
„Eigenlijk kan het niet…”, zei de ene vrouw. „Maar…” Ik wist wat er zou komen. Vijf minuten later – met de snelheid van een snackbar, noteerde ik – stonden er twee bordjes foie gras op tafel. Een van hen sms’te met haar vader, of een bepaalde wijn goed was. Zodra ze hun vaderlijke fiat hadden, bestelden ze ’m, de pinot noir. „Oprecht iets voor je ouders om hier zo vaak te komen, zo schattig”, zei de ander.
Die opmerking stak me. Niet alleen omdat het even aanvoelde alsof ze mijn verhaal kaapten – het waren mijn ouders die hier kwamen! – maar ook omdat ze die neiging van de ouders om hier vaak te komen schattig vonden. Als ik aan mijn ouders dacht, aan een van deze tafels gezeten, voelde ik uiteraard ontroering, maar ook frustratie. Daar waren ze, op een van hun zeldzame vakanties. In de wereldstad Parijs, met al zijn cuisines, met al zijn restaurants en crèmeries en cafés en brasseries en tables d’hôte en bistros. En elke dag, alsof ze beantwoordden aan een of andere vloek of voorspelling, een wetmatigheid die buiten hun invloed lag, eindigden ze toch weer in dit restaurant, dat wat atmosfeer betrof ergens laveerde tussen vreetschuur en grand café. Maar waarom? Goed, het eten scheen prima te zijn. (In mijn recensie zou ik het op ‘acceptabel’ houden.) Prima en betaalbaar. Niet pretentieus. Ik hoorde het mijn vader zeggen: Polidor, daar kun je je geen buil aan vallen. De onveranderlijkheid moest ook hem hebben aangesproken: het idee dat Polidor er in zijn kindertijd vrijwel hetzelfde had uitgezien als in zijn zeventiger jaren. Tenminste iets wat je kon vertrouwen.
Aan de andere kant kon hij slecht tegen restaurants waar de akoestiek slecht is, zoals hier. Hij hield er niet van om dicht bij vreemden te zitten. Hij hield niet van vreemden tout court. Waarom had hij hier de laatste vijf jaar van zijn leven vaker gegeten dan bij mij thuis? Vermoedelijk hadden ze zelfs een favoriet plekje, hij met uitzicht op de deur. Ik scande de ruimte. Daar. In dat hoekje zou hij het liefst hebben gezeten. De hele ruimte voor zich, niemand die ineens in zijn gezichtsveld kon opduiken. Vermoedelijk wilde hij eerst weten wat de dagschotel was, om vervolgens een vleesgerecht te kiezen. Misschien wild. Canard. Een kippenpoot, met een goede kwak puree.
Er zijn twee soorten vakantiegangers. Zij die, ook op onbekend terrein, binnen de kortste keren nieuwe gewoontes vinden, die eventueel neerkomen op variaties op dezelfde gewoontes als ze er thuis op nahouden. Zij zijn niet vertrokken om kortstondig een ander leven te leiden (of eigenlijk: om van de fantasie te proeven dat een ander leven mogelijk is) maar om een aangenamer variant van het oude leven te vinden. Daartegenover staan zij die in den vreemde breken met wat ze kennen; die elke dag iets nieuws willen ontdekken. Een nieuwe kerk, een nieuwe club, een nieuw restaurant. Binnen beide categorieën – de uitgevlogen huismus versus de avonturier – heb je uiteraard gradaties. Mijn ouders (en dan vooral mijn vader) behoorden tot het meest behoudende type binnen de huismus-categorie. En dat terwijl mijn moeder voor hun huwelijk zo veel en zo vaak reisde, alleen, met vrienden, met geliefden. Hadden ze samen maar meer gedurfd! Hadden ze zichzelf maar variatie toegestaan!
Ik knikte mijn buurvrouwen vriendelijk toe, zelfs toen ze hun fles pinot noir verticaal leegschudden, als een ketchupfles
De maaltijd trok aan me voorbij, ik proefde meer niet dan wel. Ik was gepreoccupeerd met mijn buurvrouwen, die nu een reeks mannennamen noemden en van commentaar voorzagen. Sjors, Mark, Bobby. Het was moeilijk te zeggen wanneer het over een man ging en wanneer over een hond. Uiteindelijk kwam alleen Jack er goed vanaf, dat bleek een poedel. Daarna klaagden ze over mensen die niet opnamen als ze hen belden namens het ziekenhuis waar ze beiden werkten. WAT WIL JE, HET IS EEN ONBEKEND NUMMER, wilde ik uitroepen. In plaats daarvan knikte ik ze vriendelijk toe, zelfs toen ze hun fles pinot noir verticaal leegschudden, als een ketchupfles. De rekening verscheen. Ik bekeek mijn notities. Ik had geen recensie van het restaurant, maar van een paar nietsvermoedende landgenoten geschreven.
Twee dagen later stapte ik Polidor opnieuw binnen, nu met een vriend. Helaas was hij zo enthousiast – over de atmosfeer, over de mensen, over de wijn en het eten – dat mijn kritische ambities direct werden weggeblazen. We zaten naast een vriendelijk Frans stel. Ditmaal nam ik de escargots, de biefstuk, de tarte tatin. Er was niks op aan te merken, de escargots waren niet te boterig, de biefstuk niet te droog, de tarte tatin niet te zoet.
Lees ook van Daan Heerma van Voss: Hoe mijn vader me na zijn dood leerde van spullen te houden
Waarom vind ik het überhaupt erg dat mijn ouders samen zulke behoudende vakantiegangers waren, vroeg ik me vier dagen later af, toen ik weer in Polidor zat. Het kon aan mij liggen, maar ik dacht zelfs een glinstering van herkenning in de ogen van de maître d’hôtel te bemerken. Mijn eerste hypothese, dat ik hen misschien meer had gegund dan ze zichzelf toestonden was niet per se onwaar, maar wel onvolledig. Er speelde iets anders mee. Ik was iemand die in het buitenland wel naar musea ging, naar clubs en tentoonstellingen, ik was geen huismus. Maar diep in mijn hart, zo diep dat ik er liever over schreef dan dat ik erover praatte, zou ik elke dag met een boek in hetzelfde café willen zitten, om daar dezelfde koffie te bestellen, die ik in mijn eentje opdrink, met uitzicht op een stad waar ik me thuis voel omdat ik er niet hoor. En dan tref ik ’s avonds mijn geliefde. We hoeven geen plek af te spreken, geen tijd. We weten het. Was dat dan de kern – dat ik avontuurlijker zou zijn geweest, als zij me dat hadden geleerd? Het was tien uur ’s avonds. Polidor zat maar halfvol. Niemand aan mijn linkerhand, niemand aan mijn rechter. Het licht werd gedimd – dat deden ze hier automatisch, je moest er vaker komen om het door te krijgen.
Een week later zat ik er weer. Ik had mijn schriftje thuisgelaten. Ik hoopte op leuke buren. Inmiddels wist ik welke wijn goed was, en dat je moest vragen of ze wat tijd wilden laten vallen tussen de gangen, anders was je zo snel klaar. Drie jaar geleden zaten mijn ouders hier voor het laatst. De avond ervoor had mijn moeder voorgesteld om ergens anders te eten – ze vond elke dag hetzelfde restaurant wat benauwend worden. Ze had een Japans restaurant gevonden, aan de overkant. Mijn vader stemde in. Al bij binnenkomst wist ze dat het niks zou worden, hij keek alleen maar naar buiten, naar de overkant. De volgende avond, hun laatste in Parijs, werd het toch weer Polidor.
Op mijn laatste avond in Parijs, waar ik twee maanden verkeerde, zat ik naast een Frans gezin, de dochter woonde hier, haar ouders kwamen op bezoek. Ze vroegen waar ik vandaan kwam. België, loog ik. De salade met andijvie smaakte me goed, er zat een fijn bittertje in. De boeuf bourguignon was eerlijk en solide. Het licht werd gedimd. Mijn blik dwaalde af naar het plekje dat ik in gedachten voor mijn vader had gereserveerd. Hier kon hij zich iemand voelen, juist omdat hij wegviel in het decor. Iemand tussen anderen. Iemand die niet aan tafel zat, maar op tafel leunde. Die niet met zijn servet depte, maar die ermee sleurde. Die het brood niet sneed, maar scheurde. Iemand die aangesproken werd, die aansprak. En nooit duurde een gesprek te lang: daarvoor volgden de gangen elkaar te rap op. Wat zou ik hier graag met hem hebben gezeten. Ik zou hebben aangedrongen, vandaag trakteerde ik. De stoel voor hem hebben aangeschoven, als hij me dat toestond. Misschien was dat wat ik Polidor het meest had kwalijk genomen: mijn afwezigheid al die jaren.
Toch elke keer weer prima, zou hij aan het einde van de avond hebben gezegd, op de toon van iemand die verrast is, elke keer dat hij niet wordt gelicht. In het schemerlicht noteerde ik de enige zin van mijn recensie-die-geen-recensie-werd: Polidor, daar kun je je geen buil aan vallen.