N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Zondagochtend, negen uur. „Niet douchen, broek aan, water mee, nee, geen Sultana’s mee. We hoeven niet altijd te eten”, had Willem gezegd en het gezin de auto in gejaagd. Erg verbaasd was ik niet. Sinds een paar weken lijdt hij aan een nieuw elan. Ik weet uit ervaring dat dit gebeurt als je bijna 37 bent. Te jong voor een midlifecrisis, te oud om jong te zijn. Dan ga je afleiding zoeken in je zo levend mogelijk voelen, om maar niet de hele dag te hoeven huilen.
We stapten uit. Boven ons een grijs wolkendek waar wat zonnestralen lusteloos doorheen piepten. Voor ons een stilstaande molen, bomen en slootjes. Daarachter het gezoef van een autoweg en een torenhoog IKEA-bord. Het pad was nog nat van de stortbui van vanochtend. Willem haalde met een monter kabaal de buggy uit de auto. „Even de beentjes strekken!” riep hij richting de muil van de achterbak en stampte illustratief met zijn nieuwe, hippe Birkenstocks.
De kinderen en ik staarden moedeloos naar de lange weg die voor ons lag. Ik keek naar Cléo. Van haar viel het meeste verzet te verwachten.
Maar Willem gaf haar niet eens de kans te protesteren, hees haar in de buggy en zette de pas er stevig in.
„Fantastisch!” begon hij al te roepen voor we de eerste struik bereikt hadden. „Ongerept, veel zuurstof!” We drentelden achter hem aan, Kaas’ klauwtje in mijn hand. Zijn pet, een afdankertje van zijn broer, zakte over zijn oren. Naast ons borrelde wit, schuimend water uit een afvoerpijp een slootje in. Overal bijna tropische kelken, dikke lisdodden, ongekamd gras en bomen met grillige takken, die naar de grauwe hemel reikten. Het rook naar petrichor, bananenschillen en batterijen. ‘PFAS-land,’ mompelde ik. We waren de enige wandelaars. Willem was met de buggy in gestrekte draf gegaan en liep inmiddels een meter of vijftig meter voor ons uit. De jongens en ik zwegen. Ezra liep, veel te dicht langs de sloot, te mijmeren.
We passeerden wat jonge eenden die in bubbelend slip aan het pikken waren. Een plastic zak hing aan de treurwilg boven hun hoofden. „Zijn we er al”, ijlde Ezra af en toe richting Willem, maar die verkoos hem niet te horen.
Toen besloot Kaas uit het niets neer te zijgen op zijn knieën. „Mijn paraplu!” gilde hij, zijn handen ten hemel geheven. „Hij ligt nog in de auto! Terug! TERUUUUG!”
„Willem!” riep ik opgelucht. Willem kwam teruggemarcheerd en overzag de situatie.
Maar in plaats van een ijsje te beloven en rechtsomkeert te maken, begon hij zowaar een speech over gezondheid, doorzettingsvermogen en de beloning in jezelf vinden. Zijn blonde kuif wapperde in de wind. De kinderen keken ongerust naar me. Ik knikte ze geruststellend toe. Er zat nu niks anders op. Ik zou het op me nemen deze Vroege Vogel-man definitief te saboteren.
We sukkelden verder, langs een poeltje waar het water een groenige gloed had. Ik begon pesterig over veel voorkomende mutaties in de natuur door radioactief materiaal, toch niet echt goed voor de gezondheid, maar Willem viel me in de rede.
„Dit is een fijn begin van de dag, hè?” Ik zweeg.
„Wel echt mooi hier, toch?’ zei hij zacht.
Ik keek naar zijn hoopvolle sandalen.
„Heel erg prachtig”, zei ik, en liet vanaf dat moment het geraas van de snelweg de kinderzuchten overstemmen.