N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Sarah Sluimer
Ik was thuis aan het werk. De deurbel ging. Ik deed open en zag een vrouw staan. Heur haar zat in een wrong op haar achterhoofd geplakt. Ze droeg lichtroze lippenstift en een plooirok. Ze leek precies een gepikeerde buurvrouw uit Flodder, een verbeelding van jaren-90-kak zoals alleen een echte niet-kakker voor zich ziet. Achter haar stond een puberjongen, grijsbleek, bedeesd, misschien zelfs een beetje beschaamd. Ze duwde me een folder in de hand en zei iets over een bijeenkomst. Het plaatje op de voorkant, van oorlogvoerende soldaten die omhoogkeken naar een man met een witte baard die op een paard de hemel uit kwam denderen, zei me genoeg. „Dit hoef ik niet”, zei ik beslist. En daarna, schril, mijn masker van gemoedelijkheid vergetend, wees ik naar het jongetje. „En moet hij niet naar school?” Het ventje kromp in elkaar van ellende. De vrouw zei kalm, terwijl ze het tuinpad af stiefelde, toe dat haar zoon al twee weken vakantie had. Ik sloeg de deur dicht en ging, hoog in de adem, aan de tafel zitten. Ik belde Willem en vertelde hem over die belachelijke vrouw. Hij antwoordde alsof hij in windkracht tien stond te mompelen, zoals wel vaker, omdat hij graag de hele dag door belt en uit Brabant komt. Ik vond dat opeens reuzenonchalant, ja, eigenlijk tegen het onverschillige aan.
„Bel maar terug als je een normaal telefoongesprek kan voeren!” riep ik en drukte hem weg.
Ik scrollde naar de app van mijn vriendengroep, waar een gesprek plaatsvond tussen twee vaders van peuters, die allebei het ouderlijk gezag nog niet geregeld hadden. ‘DIT MEEN JE TOCH NIET,’ typte ik in kapitalen. ‘WAT KUNNEN JULLIE WEL, EIGENLIJK?’
Als ik een slechte dag heb, weet ik dat eigenlijk altijd pas ’s avonds in mijn bed, wanneer ik de brokstukken overzie en me realiseer dat de misère echt niet alleen maar aan de ander kan liggen. Gedurende de dag heb ik geen idee. Dan ploeter ik ferm voorwaarts, weliswaar met een enigszins dwingend of ronduit opgefokt gevoel rond mijn middenrif, maar ook uitstekend in staat om degene die me dwars zitten tot kapot te psychologiseren, waardoor ik mezelf kan voorhouden louter rationeel te handelen.
Het onderzoeken van mijn eigen overwegingen en hun oorsprong is er tijdens zulke dagmarsen niet bij. Soms, als het chagrijn omslaat in werkelijke furie, krijg zelfs ik het niet langer voor elkaar mezelf als baken van analyse en gelijkmatigheid te beschouwen. Maar dan heb ik altijd nog een geitenpaadje: mijn emoties zijn legitiem, omdat ze waarachtig zijn. Of ze komen voort uit een moreel verheven besef van goed en kwaad. Een héérlijke gedachte. Of ze hebben iets te maken met zaken uit mijn jeugd. Met een gebrek aan veiligheid. Met onmacht. Heel erg zielig voor mij.
Ik probeer me weleens voor te stellen hoe het is om conflictvermijdend door het leven te gaan. Zijn dat soort mensen bange poeperds? Zijn ze koeltjes? Of juist verlicht, omdat ze niet langer gebonden worden door dagelijks geharrewar?
Misschien is het ook een smaakkwestie. Want zeg nou zelf. Weinig afstotelijker dan iemand die zijn gekrenkte ego etaleert. Kooltjesogen. Handjes in de zij. ‘Dan heb je een hele slechte aan mij, kan ik je wel vertellen!’
Maar woede is nu eenmaal grillig, soms onbedwingbaar, en voor vrouwen ook nog eens een feministisch strijdpunt. Want het récht op woede is nog lang niet bevochten.
Het inzicht kwam dit keer iets eerder. Na een uurtje belde ik Willem op.
„Sorry”, zei ik.
„Wadde wedde wuh wuh wam”, antwoordde hij.
Wel verdomme.