N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Wensnatuur Droom over het walhalla, hou op over stikstofnormen, schrijft Arjen van Veelen. „Wie door de stikstofbril naar buiten kijkt ziet overal drama, maar mist de voorbijflitsende ijsvogel.”
„Kijk maar even niet”, zei de kunstenares toen ik aan kwam fietsen. Ze woonde in een groen uithoekje van de stad. Haar huiskat had zojuist in de tuin een wild konijntje te grazen genomen. Deed-ie wel vaker, vertelde ze, meestal at haar witte poedel dan ook een hapje mee van de nog warme konijnenbout.
Enfin, ik keek maar even niet.
Maar even later, we zaten aan tafel, hoorde ik getrippel. De witte poedel verscheen, kopje schuin, bloedspetters rond de bek. Ik dacht aan films en wilde dingen. En aan de tentoonstelling die ik laatst had bezocht in het Natuurhistorisch Museum, getiteld Nationaal Park Rotterdam.
De stad is wild, was de boodschap, de stadsnatuur is minstens zo prachtig en weelderig als de ‘officiële’ natuur van onze Veluwe en Biesbosch. Dieren en planten houden zich immers niet aan onze keurige kaders. Dus verdient Rotterdam evengoed de status van Nationaal Park.
Die stelling werd geïllustreerd aan de hand van allerlei stadsdieren. Een opgezette buizerd, een opgeprikte langkopsmaragdgroefbij, een vos die een frietbakje leegsmikkelde – ja, ja, ik snap ’m, dacht ik, toen ik langs die preparaten wandelde, de stad is absoluut wild en wordt alsmaar wilder: spechten roffelen op balkons; de zalm en de zeehond zwemmen onder de Erasmusbrug door; zelfs de wolf snuffelt aan de stadspoorten (echt, is al gesignaleerd op Goeree-Overflakkee) – maar de stad bestempelen als Nationaal Park? Dat leek me vooral marketing, een slim frame voor een stenen jungle. Dan zou ik evengoed mijn mini-achtertuintje kunnen uitroepen tot Natura 2000-reservaat, omdat er soms boven de blauwe zandbakschelp een pipistrellus pipistrellus – gewone dwergvleermuis – rondfladdert.
Ons stadstuintje is een paradijs, daar niet van. Ik schiep er een romantisch stukje wensnatuur. Aan de schaduwzijde een Bretons regenwoud vol varens en zwerfkeien, aan de zonzijde klein Zuid-Frankrijk met bougainville, lavendel en rododendron. Er is een kuifje aan grasland en als ik de zandbak meetel zelfs ook een toefje stuifduin. Maar wilde natuur? Maak dat de kat wijs, die trouwens ook in het tuintje struint en achter onze rug om vast weleens een vogeltje verschalkt).
Wat mijn cynisme verder voedde was het feit dat de tentoonstelling gesponsord bleek door onder meer het bouwbedrijf Heijmans. Ik voelde weer dezelfde argwaan als laatst bij de bioscoopfilm Wild port of Europe. Die natuurdocumentaire brengt fraai in beeld hoe egeltjes en torenvalken gedijen in de Rotterdamse havenindustrie. Partners van de film? Oliemaatschappij BP en het Havenbedrijf. Toen die film uitkwam, had ik er in een reflex wat smalends over geschreven, zoiets als: greenwashing, trap er niet in! Want hoeveel lieve beestjes er ook vertoefden, de haven bleef toch de grootste vervuiler van Nederland, schakel in een wereldwijde, destructieve keten?
De regisseur was not amused, begreep ik. Ik had de film niet begrepen, hij wilde nu juist opkomen voor natuur die zich niet keurig binnen onze kaders voltrekt. In de snelwegberm, bijvoorbeeld. Of in de haven. Die natuur had net zoveel recht op bescherming als een Natura 2000-gebied. Hij noemde de zwaluwbij als voorbeeld, een beestje dat al ruim een halve eeuw uit Nederland verdwenen leek, tot-ie onlangs weer werd gespot: op de Maasvlakte nota bene. Maar tja, omdat dit bijtje tussen de containers rondzoemde, dus niet in de officiële, goedgekeurde natuur, telde het niet mee, werd het niet speciaal beschermd. Tegen zulke kortzichtige hokjes wilde hij ageren.
Vanwege die bebloede poedelsnuit dacht ik: als zelfs zo’n gestileerd huisdier nog in een wolf kon veranderen, nog echt wild kon zijn… En greenwashing of niet, misschien maakte die film juist een heel goed punt. Was ik zelf degene geweest die een veel te dogmatisch en kleingeestig beeld van ware wildernis koesterde.
Irrationele obsessie
Mijn natuurbeeld had het de laatste tijd sowieso al te verduren gehad door twee boeken die ik las, twee totaal verschillende, radicale pamfletten, die me desondanks dezelfde boodschap influisterden: dat je natuur niet in hokjes kunt proppen.
De eerste was De stikstoffuik. Politici in de ban van de ecolobby van wetenschapsjournalist Arnout Jaspers. Die bestseller kreeg in NRC een éénbalrecensie, omdat Jaspers veel te selectief met de feiten zou omgaan. Niet iedereen was zo streng. Wetenschapsredacteur Maarten Keulemans van de Volkskrant noemde het boek op Twitter juist ‘verbluffend’. Er stond volgens hem ook heus onzin in, maar op hoofdpunten vond hij het een wetenschappelijk solide boek dat vooral een belangrijke morele vraag stelt: hoe willen we dat het land eruitziet? Onder het motto ‘onderzoek alles en behoud het goede’ las ik het ook. En ik vond het een eye-opener.
Jaspers betoogt – in mijn slordige parafrase – dat er helemaal geen stikstofcrisis bestaat; we zitten hooguit gevangen in onze eigen irrationele obsessie met stikstofuitstoot. We denken veel te technocratisch en juridisch over natuur. We moeten de computer niet laten bepalen hoe het paradijs op aarde eruitziet.
Ook als je stikstof wél als probleem ziet, zit daar veel in. Europa eist weliswaar van ons dat we bepaalde stukken natuur (de Natura 2000-gebieden) goed beschermen. Maar hoe precies, dat is aan ons. In de Europese natuurwetten staat bijvoorbeeld niets over stikstof. Toch stellen we in Nederland dat er nog geen vogelpoepje aan extra stikstof op bepaalde snippers groen mag neerdwarrelen. Die strenge invulling heeft grote sociaal-economische consequenties. Voor boerenfamilies, voor mensen die huizen zoeken, zelfs voor culturele evenementen. Zo ging theaterstuk Het pauperparadijs niet door vanwege een minieme hoeveelheid stikstof die bezoekers zouden uitstoten als ze met de auto naar de voorstelling kwamen. Denk aan de windmolens die niet gebouwd mogen worden, omdat bij de aanleg eenmalig wat stikstof vrijkomt. Doet er niet toe dat die molens op termijn een weldaad voor het klimaat zullen zijn – computer says no.
Die computer is in dit geval het zogeheten AERIUS-model. Dat ‘orakel’ (dixit Jaspers) voorspelt hoeveel pufjes stikstof een bepaald project zal uitstoten. Dat computermodel kent de onzekerheidsmarge van een kraslot, niettemin zijn de uitkomsten onverbiddelijk, omdat we het paradijs hebben gedefinieerd in termen van Kritische Depositiewaarde.
Kwestie van smaak
Al lezend dacht ik aan een raadseltje waar ik al een poosje mee zat: hoe kon het toch dat het zo slecht ging met de natuur, terwijl het zo onvoorstelbaar fantastisch ging? Ik bedoel dat de zalm dus weer terug is. Of dat de vossen, de bevers en zelfs dassen bijkans een plaag dieren zijn.
Een deel van het antwoord (niet het hele): we hebben van het paradijs een definitiekwestie gemaakt. En wie door die stikstofbril naar buiten kijkt, ziet overal drama, maar mist de voorbijflitsende ijsvogel.
Nationaal Park de Hoge Veluwe: was ooit een dicht bos, pas na jaren van houtkap ontstonden die prachtige schrale zandgronden
Wat ik trouwens ook niet wist: stikstof is niet slecht voor het klimaat. Het is zelfs niet per se slecht voor ‘de natuur’. Stikstof is een soort supermest: bepaalde plantjes gaan er goed op. Andere leggen bij een overdosis juist het loodje. Of dat erg is – dus dat bepaalde soorten hier verdwijnen – daarover zou je kunnen redetwisten. Jaspers vindt het voor een groot deel een kwestie van smaak, niet van onze survival. Een beetje zoals filosoof en hoogleraar wetenschapsbegrip Bas Haring: die betoogde eerder, tot afschuw van veel ecologen, dat biodiversiteit niet altijd het hoogste goed is.
Daarvan heb ik verder geen verstand. Wat de wildernis zelf vindt, weet ik ook niet. Moest ik namens haar kiezen, tussen bijvoorbeeld een brandnetelzee of een orchideeënvallei, dan koos ik ogenblikkelijk voor die orchideeën. Puur op gevoel, op esthetische gronden, dus. En zo is ieder paradijs vooral een opinie.
Dat geldt ook voor veel officiële natuur in ons land, zegt Jaspers. Natuurmonumenten trekt met bulldozers het groen in om ‘oorspronkelijke’ vennen aan te leggen. Staatsbosbeheer kapt jaarlijkse grote lappen bos om er natuurlijkere natuur van te maken (maar o wee als Nedcar bomen kapt).
Of neem Nationaal Park de Hoge Veluwe: dat was ooit een dicht bos, pas na jaren van houtkap ontstonden die prachtige schrale zandgronden. Alwaar bepaalde stikstofgevoelige plantjes welig tieren. Stel, je sproeit de stikstof er weer vrijelijk rond, dan groeit daar straks wellicht opnieuw een dicht bos. Is dat dan een ramp? Je zou kunnen zeggen: nee, geen ramp, eerder een prachtig dicht bos.
Veel natuurgebieden zijn zo wensnatuur, vindt Jaspers, een kwestie van ‘industrieel tuinieren’. Ik geloof dat hij gelijk heeft, maar ik houd van tuinieren – en van wensen. Je kunt er de wereld mooier mee maken.
Verdrinken in bier
Wat me op dat andere boek brengt: Uit de shit van bioloog Thomas Oudman. Ook al een aards en nuchter pleidooi dat dogma’s los ploegt. Oudman hekelt de onmogelijke regels waar boeren aan moeten voldoen (en waardoor je van de weeromstuit je vlag zou omdraaien). Ook hij stelt dat we buiten de hokjes moeten denken: de scherpe grens tussen landbouw en natuur, „het waanidee dat aan de basis staat van de huidige problemen”. Oudman ziet stikstof wel als bron van veel kwaad en vindt dat we radicaal moeten stoppen met het importeren ervan (via kunstmest en veevoeder). Hij stelt voor dat we weer met de natuur mee moeten boeren: kleinschalig, biologisch, maar zo dat we toch alle monden kunnen voeden (ja, dat kan).
„Onze landbouw kan weer de maker worden van een waanzinnig natuurcultuurlandschap dat niet onderdoet voor de natuurlijke rijkdom in de rest van de wereld.” Van zo’n paradijs zou de agro-industrie flink balen, maar zowel de natuur als de boerenstand zou kunnen opbloeien.
Nationaal Park Boerenland, zoiets. Wensnatuur? Droomboerenland? Misschien. Maar dat lijkt me precies wat we moeten doen: weer dromen over walhalla’s, weer wensdenken over wat we zien als paradijs, in plaats van heilloos bakkeleien over de precieze hoeveelheid stikstof in mol per hectare per jaar in een specifiek snippertje Natura 2000-gebied.
Alles beter dan natuur in reservaten proppen die we vervolgens beschermen tegen hoge kosten, voor mens en dier. Al die vogels, plantjes, insecten zijn beter af zonder strak afgebakende safe spaces, zonder heilige hokken en computermodellen. Terwijl die ene snipper heilig is, zijn ze daarbuiten inderdaad buutvrij. De stikstof waait intussen waarheen ze wil, de bijen vliegen van oost naar west, de natuur blijft een ondeugende poedel.
Zou dat dan toch de weg zijn: mijn stadstuintje beschouwen als wildernis, als stapsteen van Nationaal Paradijs Nederland? Maar dan heb ik wel wat werk te doen, want ik klooi er maar wat mee aan. Ja, ik wip tegels als een bezetene, maar introduceer ook exoten en kieper de tuin vol stikstof. Ik laat er de kat vrij, die de vogels verjaagt, waardoor de slakken vrij spel hebben, die ik vervolgens (vergeef me, vergeef me) vang en verdrink met kommetjes vol bier.
Aanplant en afschot, kunstmest en rompslomp: ik ben de boswachter van mijn eigen postzegel, het lijkt warempel wel een Nederlands natuurgebied.