N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Mijn middelste zoon, de vierjarige Kaas, is in ons gezin onverstoorbaar zichzelf. Hij ziet er allereerst anders uit dan zijn broer en zus. Zij zijn robuust, met volle wangen, veel haar en een dikke huid die snel bruint. Kaas is klein, bleek, smalletjes, met een neus vol sproeten, groene ogen en steil pluishaar. Je vouwt hem zo op als een pakketje, zijn polsen zijn fragiel. Hij is ons mussenkind.
Terwijl de rest op z’n kop gaat staan om applaus van de anderen te ontvangen, zit hij fluisterend in een hoek de kat te aaien. Als er fanatiek gedanst wordt, beweegt hij flegmatiek, als een spottende mimespeler, tussen ons door. Als je hem vraagt wat hij mooi of leuk vindt, antwoordt hij met schitterende ogen ‘niets’. Niet omdat hij niets echt leuk vindt, maar omdat hij zich verkneukelt om alles wat riekt naar absurdisme of, nog leuker, nihilisme.
Laatst lagen we met een vriend op het strand. Waar wij zandhappend probeerden klodders zonnebrand richting onze spartelende kinderen te gooien, droeg hij een parelketting, een wapperende zijden blouse en een Versace-bril. Leunend op zijn ellebogen staarde hij naar de horizon, zijn lange haren in een staart, zo cool als een late dertiger maar kan zijn. Kaas zat inmiddels op afstand van zijn tobberige ouders, met zijn smalle lijfje hurkend in de branding wat in het zand te roeren.
Maar na een half uur kwam hij plots naar het basiskamp toe gewandeld, zijn handen vol schelpjes en stenen. Hij negeerde ons en legde zijn schatten secuur voor de vriend neer, als een offer, hij boog er bijna bij. Ze spraken samen wat over de vormen en kleuren, de hele interactie voor een onwetende voorbijganger onnadrukkelijk, een kind en een man, wat gebabbel. Maar wij zaten met grote ogen naar het tafereel te kijken. Want eerbied, laat staan bewondering, zijn Kaas normaal gesproken vreemd.
In de auto terug, zusje en broer lagen glanzend te snurken, zat hij stil te peinzen, tot hij opeens, helder en beslist, aankondigde ook een rijke piraat te willen worden.
En ik zag het voor me. Het roer van een schip, zo één met een krullerige houtomlijsting, een smachtende meermin op de boeg. Hij met een rode baard, twee stramme benen, terwijl hij met zijn zee-ogen de golven afspeurt, op zoek naar monsters en haaien. Dat er achter hem een lange tafel zou staan, met daarop de heerlijkste spijzen hoog opgetast. Frambozentaarten, een hoen met een gouden vel. Dat de bemanning tijdens het eten liederen zingt en hij licht geamuseerd aan het hoofdeinde zit. Dat hij ’s nachts op het dek ligt om naar de sterren te kijken. Dat hij daarna in zijn hut zijn ruwzijden nachthemd aantrekt en zijn ringen met smaragd op het nachtkastje legt.
Ik besloot hem maar niet vertellen dat de wereld tegenwoordig stikt van de rijke piraten. Dat ze grote bedrijven runnen of zelfs president zijn. Dat ze alles opeten, wegsluizen, afpakken.
Ik keek hem aan via de achteruitkijkspiegel. Vriendelijk keek hij terug.
En ik wist: ik hoefde hem helemaal niets uit te leggen.