N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Kapitaal Na ruim drie jaar hervat Triodos de handel in eigen certificaten. Deze zijn flink in waarde gezakt: de certificaten werden voor 84 euro verhandeld, maar waren woensdag nog maar 50 euro waard.
Sinds zijn oprichting in 1980 gaf Triodos certificaten van aandelen uit die nergens anders te verhandelen waren. Foto Remko de Waal/ANP
Na drie jaar heeft Triodos woensdag de handel in certificaten heropend. Doordat de certificaten ruim 40 procent in waarde zijn gedaald, hebben bezitters van de stukken bij elkaar honderden miljoenen euro’s verloren.
Sinds zijn oprichting in 1980 gaf Triodos certificaten van aandelen uit die nergens anders te verhandelen waren. Vervolgens kocht de bank die zelf weer in, als er meer verkooporders dan kooporders waren. Dat systeem werd tijdens de coronapandemie stilgelegd toen beleggers beleggers massaal hun certificaten in geld wilden omzetten, bijvoorbeeld om hun bedrijf overeind te houden.
De certificaten werden voordat het handelssysteem stil kwam te staan voor 84 euro verhandeld. Woensdag was een certificaat slechts 50 euro waard. Eind 2021 hield de bank al rekening met een waardeverlies van zo’n 45 procent, wat zou neerkomen op een verlies van 550 miljoen euro.
Het stilleggen van de handel leidde tot veel boosheid onder beleggers. Volgens de Vereniging van Effectenbezitters, die de belangen van kleine beleggers behartigt, hadden veel certificaathouders tussen de 40.000 en 80.000 euro geïnvesteerd in certificaten. Zij konden drie jaar lang niet bij hun geld, wat soms tot grote financiële problemen leidde.
Die boosheid bracht de in een stichting verenigde certificaathouders en Triodos eind vorig jaar tegenover elkaar in de rechtszaal. Bij de Ondernemingskamer in Amsterdam werd gekeken of sprake was van verwijtbaar handelen door de bank. Uiteindelijk besloot het hof geen onderzoek in te stellen naar wanbeleid.
De tijd dodend voor het boarden drink ik koffie bij een koffietent op Schiphol en sla een mooi tafereel gade: achter de toonbank wordt een werknemer ingewerkt. Het gaat over baristaskills maar ook over soorten koffiebonen en smaken. De manager legt uit: „Er zijn vijf verschillende smaken: zoet, zout, zuur, bitter en…” Het blijft stil. „Umami” opper ik voorzichtig, denkend behulpzaam te zijn. Mijn inbreng wordt niet gewaardeerd. Ze kijkt mij aan met een mix van irritatie en vertwijfeling en na een korte pauze zegt ze resoluut terug: „Nee, bij ons niet.”
Joost Hoepman
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via ik@nrc.nl
Toen de Eerste Kamer in januari 2024 instemde met de Spreidingswet van het toen demissionaire kabinet-Rutte IV, lag er een wet die niemand écht blij maakte. Het was een ingewikkeld compromis, staatsrechtelijk en juridisch mankeerde er nogal wat aan. Voorstanders van een betere verdeling van asielplekken over het hele land zagen er te weinig dwang in. Tegenstanders vonden de wet juist te streng voor onwillige gemeenten, en vreesden (zonder bewijs) dat meer asielzoekers naar Nederland zouden komen als de opvang hier beter geregeld zou zijn. Hoe dan ook, de wet mocht het leven zien, en tot veler verbazing bleek de spreiding van asielplekken relatief goed te werken. De wet bood rust en duidelijkheid, precies waar gemeenten en provincies om vroegen. Het was dan ook teleurstellend dat de vier onderhandelaars van PVV, VVD, NSC en BBB vorig jaar besloten de Spreidingswet weer in te trekken – een diepe wens van de PVV, maar ook van de anderen. De wet was bedacht om de schrijnende toestanden in Ter Apel en Budel tegen te gaan, waar mensen buiten moesten slapen omdat er geen plek meer was. Een wet intrekken die goed werkt zonder een alternatief te bieden is onbehoorlijk bestuur. Dat er nog geen echt plan was, bleek wel door het gesol van minister Marjolein Faber (Asiel en Migratie, PVV). Ze zei de afgelopen maanden te werken aan intrekking van de Spreidingswet. Ze zou worden tegengewerkt door premier Schoof, die haar beleidsnota niet op de agenda van de ministerraad wilde zetten.
Nu ligt haar (zeer algemeen geformuleerde) beleidsnota er wel, en kan de buitenwereld beoordelen of de grote woorden over intrekking van het hoofdlijnenakkoord worden onderbouwd. Dat blijkt erg mee te vallen. Ten eerste: de wet zal, als het aan het kabinet ligt, pas vanaf februari 2026 afgeschaft worden. En dat terwijl 2024 ooit de bedoeling was. Bovendien blijft de kern van de Spreidingswet intact: Den Haag zegt hoe de verdeling van opvangplekken per provincie en gemeente eruit kan zien. Daarna is het aan gemeenten om dit gezamenlijk te regelen. Het enige verschil is dat eventuele dwang of verplichting verdwijnt. De Spreidingswet wordt dus min of meer voortgezet, maar dan minder slagvaardig, en meer gebaseerd op polderen dan op daadkracht. Hoewel deze Spreidingswet 2.0 zeker geen verbetering is, is het verstandig dat het principe van spreiding in stand blijft. Iedereen die in Nederland asiel aanvraagt, verdient het menswaardig te worden opgevangen. Ter Apel en Budel verdienen het dat andere gemeenten meedoen bij de verdeling van opvangplekken. En Nederland verdient een kabinet dat problemen echt oplost, en niet aan symboolpolitiek doet. Alleen een solidair en eerlijk stelsel van verdeling kan hieraan bijdragen.
Het is zorgwekkend dat in meerdere gemeenten (hevige) protesten zijn uitgebroken bij inspraakavonden en vergaderingen van de gemeenteraad over de plaatsing van asielzoekerscentra. Niet om het protesteren zelf, dat is, buiten de raadszaal, toegestaan. Maar om het effect: gemeenten worden huiveriger, en zo dreigt het doel van dit jaar (115.000 opvangplekken op 1 januari 2026) niet gehaald te worden. Burgemeesters zien een verband met de opgelaaide discussie over de Spreidingswet: burgers denken dat aan die spreiding een einde zou komen. Bovendien wakkeren met name Marjolein Faber en Geert Wilders de onvrede met hun retoriek aan. Een regeringspartij heeft de plicht goed bestuur te bevorderen, niet tegen te werken.
Noem het klimaatramptoerisme, maar eenmaal in Ede fietste ik toch het bos in. Ook een week na het Brand meester kon je daar nog ruiken dat je de geblakerde velden van de Eder Heide naderde. Tussen het vuur en de bebouwde kom stond nog een flinke lap bos – krakend droog, dat wel; zo zijn ook de vele Eder straatboekenkastjes gespaard gebleven. Aan de brandveilige kant van het spoor staat de rijkgevulde ‘Bieb van Bunt’ vol in de zon, met onder meer – stukgelezen, zoals het hoort – Voorbij de laatste stad van Gerrit Achterberg. Veilig verscholen achter het al even klassieke opstapboek Jeugdschaak vinden we Een jongetje dat alles goed zou maken.
Dat jongetje uit de titel was Ischa Meijer (1943-1995). De regel komt uit het sonnet ‘Soms loop ik ’s nachts naar het Victorieplein’ dat Meijer publiceerde in 1972. De bundel is een in 1996 gepubliceerde verzameling teksten van Meijer over zijn afkomst en zijn ouders, met wie hij een verschrikkelijke, door oorlogstrauma’s geregeerde relatie had. De ouders stierven kort na elkaar in 1993, anderhalf jaar voordat Meijer zelf op zijn 52ste verjaardag bezweek aan een hartaanval. (Wat extra weemoedig stemt, is dat samensteller Rob Grootendorst ook alweer 25 jaar dood is.)
Een vorige lezer heeft dit exemplaar van Een jongetje dat alles goed zou maken gelezen met een potlood in de hand. Zij (of hij) zette af en toe een streepje bij een zin over oorlog of antisemitisme, noteerde soms een terechte observatie (‘Carmiggeltachtig’) en markeerde in de loop der pagina’s vaak een stilistische aardigheid van Meijer in de columns in Het Parool die hij schreef als ‘De Dikke Man’: het gebruik van creatieve persoonsvormen om een overdaad aan vormen van ‘zeggen’ te vermijden. Het levert woorden op als ‘heesde’, ‘moeizaamde’, ‘joviaalde’ en ‘toonloosde’ op. De ereprijs gaat daarbij naar „‘Och,’ ochde De Dikke Man, plots blozend.” Overigens bestreepte de vorige eigenaar deze woorden met een kringeltje, wat afkeurend aandoet. Andere passages kregen een rechte streep.
Zoals wanneer De Dikke Man zegt: „De afgelopen dertig jaar heb ik mijn moeder tien en mijn vader op de kop af drie keer mogen ontmoeten.” Veel columns in het boek draaien om ontmoetingen tussen Meijer en mensen die hem confronteren met goede herinneringen aan die ouders. Hun hulp in de huishouding zegt: „Ik heb ook heel veel van uw moeder gehouden […] En uw vader was een prachtmens. Hij had zo’n feilloos inzicht in kinderen. Wist u dat?” De zoon komt niet verder meer dan een paniekerig zwijgen – een prachtige scène.
Heel mooi en wrang – tevens te vinden in de grote Meijer-bloemlezingIk heb niets tegen antisemieten, ik lééf ervan (Privé-domein) – is ‘Die Brücke’, waarin Meijer verslag doet van een bezoek met zijn vader aan Freiburg, in 1951: „Voor het eerst sinds dat ongewilde oponthoud te Bergen-Belsen, was hij terug in dat gehate én geliefde land.” De dubbelhartige verhouding tot het Duitse uit zich in het voornemen om de nacht aan de overzijde van de Rijn door te brengen, in Frankrijk. Maar waar is de brug? Vader kan die niet vinden. „Die Brücke”, schiet hij een voorbijganger aan. „En Die Keurige Mof begon te lachen.” De brug is in de oorlog weggebombardeerd en het hotel aan de overkant ook: „En daarom sliepen Het Dikke Jongetje en zijn vader die avond in Duitsland. Heel dicht tegen elkaar aan, in dat merkwaardig geurende bed. ”
En: „Innig verlangen en hartverscheurende haat deden hem sidderen.” Och, och.
Wilt u Een jongetje dat alles goed zou maken hebben? Mail boekuitdekast@nrc.nl; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.