Column | Door hun jonge jaren laveren, alsof je de Sixtijnse Kapel schildert

Sarah Sluimer

Het voordeel aan drie kleine kinderen: de ruimte die overblijft om te twijfelen aan je levensdoel is miniem. Misschien dat je soms, wanneer de lucht in violetblauw verandert en de mensen in hun tuinen zachter gaan praten een enkele blik omhoog richt en denkt aan al die huizen, steden, mensen die nooit bij je zullen horen, maar de levens die je niet hebt ingelost vervagen onmiddellijk wanneer je ‘MAK IEK EEN TOETJE’ uit een kinderbed hoort schreeuwen.

Het viel me aanvankelijk zwaar, dat ouderschap. Die torenhoge spiraalglijbaan waar je van af roetsjt, zinloos klauwend aan het gladde plastic, blauwe plekken in de bochten, tot de onderkant van je benen beginnen te branden en je alleen nog maar kan bidden dat er een einde is, of een talud, iets van rust en stilstand, voor je weer verder glijdt, deze keer misschien op je buik, een slechte keuze, je schuurt je kin open en vervloekt de adrenalinescheuten die voorkomen dat je gewoon in slaap valt. Ik stelde me voor dat ik bij de laatste bochten als een lappenpop naar beneden zou holderdebolderen, over de kop, met armen die slap tegen de randen kletsen, ik was er niet meer, als een zak aardappelen vinden ze me onderaan in het zand, met een daze glimlach op mijn gezicht. En ze zullen het overgave noemen.

Pas de laatste jaren beweeg ik zonder grote schaafwonden op te lopen met de bochten mee, ervaar ik geen strijd meer met de eisen die ik aan buiten-Sarah stel. Ik ben vaak binnen en buiten tegelijk, alles vervloeit en de wanhoop over het hoe en wat zakt weg.

Ik vind het kleine leven, waarin ik er steeds vaker voor kies om de plakkerige zomerwangen van mijn middelste zoon te kussen en de vage kennissen laat voor wie ze zijn, terwijl ik tegelijkertijd harder en helderder kan werken dan ooit, vervullend. Laat het maar zijn.

Ik had ook veel eerder willen weten dat het gezin niet per se een onneembare vesting is, slopend en vol teleurstellingen. Het is een eindeloos werk, waarin de dagen en nachten mij nooit zomaar toebehoren. Maar er is grote liefde, er zijn duidelijke verlangens, en er zijn die drie wezens die zonder voorbehoud in je geloven, of je ze nu vertelt dat je vroeger een piraat was, echt waar, of ze zegt dat je begrijpt dat ze het doodeng vinden om mee te doen aan de talentenjacht op school, maar dat het heus wel goed komt. Dat is een fantastisch voorrecht: om secuur en in de hoop ze niet al te erg te beschadigen door hun jonge jaren te laveren, alsof je de Sixtijnse Kapel schildert, op je rug op een steiger, bedekt met gruis van kruin tot voet.

Ik vind dat er, als het over ouderschap gaat, ook iets in de verwachtingen, de gesprekken, de beschrijvingen is geslopen waar ik, bijna acht jaar later, met spijt op terugkijk. De verhalen over roze wolken en oneindige liefde waren te slecht geschreven, larmoyant en superieur, zonder ruimte voor het duistere waar je voor komt te staan wanneer een tandeloze mond naar je tepel hapt en hapt en hapt.

Maar de tomeloze stroom aan ‘wacht maar’, aan ‘kopje onder’, aan ‘hemeltergend saaie dagen’ en ‘je raakt elkaar volledig kwijt’ hebben me ook zo schrap doen zetten, dat ik daardoor te vaak de neiging had tot vluchten of somberen, want zomaar goed zijn kon het niet.

Overgave kost misschien vooral tijd. Maar ergens op die glijbaan heb ik geleerd om zachtjes ‘wieieieieieiehhhh’ te zeggen.