N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Tour de France
Gemiddeld één dode per jaar. Dat is de schokkende balans van het professionele wielrennen sinds het begin van deze eeuw. De namen van de slachtoffers zijn bekend, ze blijven als beschamende monumenten boven de koers hangen: Andrej Kivilev in Parijs-Nice in 2003, Wouter Weyland in 2011 in de Ronde van Italië of meer recent Bjorg Lambrecht in 2019 in de Ronde van Polen. Twee weken geleden kwam daar Gino Mäder bij: 26 jaar oud, te pletter gevallen in de afdaling van de Albulapas, in de vijfde etappe van de Ronde van Zwitserland. Opnieuw was het peloton in rouw, opnieuw werd de koers een dag ‘geneutraliseerd’ – om vervolgens weer net zo hard door te gaan.
Fietsen en renners worden sneller, koersbazen zoeken naar almaar meer spectaculaire routes en commerciële en (dus) sportieve belangen nemen nog altijd toe. Hoewel gelukkig de allerdolste afdaaltechnieken een paar jaar terug door de internationale wielerunie UCI verboden zijn, nemen coureurs als acrobaten nog altijd gigantische risico’s om als eerste onderaan de berg te komen. De snelheden op de Albulapas lagen tegen de honderd kilometer per uur. Wie alle bijna-ongelukken op een rijtje zet – in de bergen, in de sprint of zelfs in contact met motoren of volgwagens – moet constateren dat het eigenlijk een wonder is dat er niet nóg meer doden vallen.
Tegen deze achtergrond begint zaterdag in Bilbao de 110de editie van de belangrijkste wielerwedstrijd van het jaar, de Ronde van Frankrijk. Hingen boven eerdere afleveringen vlak voor de start donkere wolken door dopingaffaires of (de laatste jaren) coronamaatregelen, nu is fysieke veiligheid het terechte gesprek van de dag.
Het nieuwe initiatief SafeR (Safe Road Cycling), dat poogt het professionele wielrennen veiliger te maken, komt daarom geen moment te vroeg. Het wil met datamodellen aan de hand van eerdere incidenten, adviezen uitbrengen over hoe parcoursen veiliger kunnen worden gemaakt. Ook tijdens wedstrijden zou bijgestuurd moeten kunnen worden, legde een van de initiatiefnemers, Jaap van Hulten van Jumbo-Visma, onlangs in NRC uit. Behalve geldboetes zou er een systeem met gele of rode kaarten moeten komen. Manager Jonathan Vaughters van de Amerikaanse ploeg EF Education-EasyPost kwam deze week met een nog wat tastbaarder voorstel om de veiligheid te vergroten: vangnetten bij gevaarlijke afdalingen. Onder anderen de Belgische renner Remco Evenepoel betoogde na de dood van Mäder niet zonder reden dat een zware bergetappe sowieso beter niet in een afdaling kan eindigen.
Deze en andere suggesties zijn het waard serieus genomen te worden. Dat had al veel eerder gemoeten, maar belangen van individuele ploegen en ronde-organisatoren bleken steeds weer te groot. Uiteindelijk zijn renners daar de dupe van. Dat de vrouwen in de Ronde van de Pyreneeën eerder dit jaar weigerden te starten vanwege levensgevaarlijke toestanden op het parcours was, hoewel van een andere orde, een voorbeeld dat wellicht ook in andere koersen door renners gevolgd kan worden.
Het is aan ploegen, organisatoren van grote rondes en vooral ook aan de UCI om het belang van de renner voorop te stellen. Critici verwijzen vaak naar de Formule 1: daar zijn door concrete maatregelen dodelijke ongevallen een zeldzaamheid geworden. Het professionele wielrennen is de laatste decennia juist niet minder dodelijk geworden; en dat is een schandvlek voor het hele peloton. Ongelukken volledig uitsluiten is onmogelijk. Met de datamodellen van SafeR was de afdaling waarin Mäder aan zijn eind kwam vermoedelijk niet geschrapt, erkende Van Hulten. Maar ieder voorstel dat eraan bijdraagt dat wielrenners veiliger hun werk kunnen doen om de miljoenen liefhebbers wereldwijd écht te laten genieten, verdient steun.
De stoet mannen stroomt de kerk in, er komt geen einde aan. Ze lopen het gangpad in en vullen links en rechts rij na rij aan houten stoeltjes. Zo zien vijftigjarige mannen er dus uit. Gewatteerd donkerkleurig jasje boven een spijkerbroek en eronder sportgympen, liefst wit. Hun haren kleuren deels of volledig grijs en zij die bovenop hun hoofden kalen, scheren ook hun slapen kort: geen man uit 1974 wil lijken op Herman van Veen. Sowieso is deze eerste zaterdag van oktober in basiliek Sint Jan de Doper het aantal langharige mannen te tellen op de vingers van één hand. En ze zijn met z’n tweehonderddertigen. Gekomen om Abraham te zien.
Die kleedt zich as we speak om op de orgelzolder boven het voorportaal. Dat wil zeggen: Jaap Oomen kleedt zich om. Oomen (65) is tijdens kantooruren netwerkcoördinator voor het West-Brabants praktijk- en voortgezet speciaal onderwijs maar op deze jaarlijkse feestdag dost hij zich al 22 jaar uit als de Abraham van dienst. Twee maanden later speelt hij met net zoveel plezier de Oosterhoutse Sinterklaas. Hij heeft zich al gestoken in een kreukvrij priestergewaad en slaat daaromheen de grijze poncho die hij eens meenam uit Chili. Over zijn hoofd en schouders drapeert hij een gebroken wit tafelkleed en zijn voeten verdwijnen in de versleten leren pantoffels van zijn overleden grootvader, Louis, geboren in 1899. Om zijn kin gaat een versleten sinterklaasbaard – een nieuw exemplaar bewaart hij voor december – en als finishing touch zet hij een antiek leesbrilletje op de brug van zijn neus. Die was van oma Jo.
Schommelstoel
Dit is de 62ste editie van de Oosterhoutse abrahamdag, die sinds 2017 prijkt op de Nederlandse lijst van immaterieel cultureel erfgoed. De traditie begon in 1963, toen gemeenteraadslid en voorman van het lokale carnaval Leo Wellens besloot om zijn vijftigjarige verjaardag te vieren met Oosterhoutse leeftijdgenoten. Het feest werd een begrip, in dit deel van Brabant. Mannen die allang vertrokken zijn uit Oosterhout komen er voor terug: Abraham zien, pubquiz (‘welke bekende kleinkunstenaar overleed in 1974?’), bitterbal, diner, feest. Sinds een jaar of tien viert de stad ook een Sara-dag.
Links van de deuren van het theater waar de mannen zich zojuist registreerden staat een grote, volgepompte abrahampop die iedereen wel kent van de voortuinen en boerenerven van Nederland. Poppen die in alles ouderdom uitstralen, de abrahammen met hun grijze lange baarden en de sara’s met een grijs knotje, breiend in een schommelstoel.
Het is een typisch Nederlands gebruik: ‘Abraham zien’ zong als gezegde al voor de oorlog rond, losjes geïnspireerd op een passage uit het evangelie van Johannes waarin Jezus ten overstaan van toehoorders beweert dat hij aartsvader Abraham heeft gezien. Abraham is dan al eeuwenlang dood, dus de toehoorders zeggen spottend tegen Jezus: „Jij bent nog geen vijftig, en jij hebt Abraham gezien?” Jarigen kregen vroeger een abrahambrood cadeau en nog altijd verkopen bakkers joekels van abraham- en sarakoeken, al dan niet gevuld met amandelspijs en op te snijden in stukjes thuis of op kantoor ter viering van de bereikte senioriteit.
Maar heeft dit gebruik wel toekomst, nu de mens almaar ouder wordt?
Dat Leo Wellens in 1963 zijn vijftigste verjaardag groots wilde vieren is zeer goed te begrijpen. In zijn geboortejaar 1913 bedroeg de levensverwachting van mannen in Nederland, meldt het CBS, 55 jaar en vier maanden. Wellens had statistisch dus 90 procent van zijn leven achter de rug. Maar de mannen uit 1974 hier in de basiliek mogen van het CBS, nu ze 2024 hebben gehaald, ervan uitgaan nog eens een dikke 32 jaar door te leven. En dat is hen aan te zien. De mannen ogen niet zozeer oud als wel middelbaar. Sommigen zien er zelfs wat jeugdig uit. Het haar van Mark Rijpert, jarig op 22 oktober, is eerder bruinig dan grijs en hij traint twee keer per week in de sportschool met een personal trainer, loopt ook nog eens drie keer per week hard en is naar eigen zeggen fitter dan toen zijn kinderen kleiner waren. „Ik voel me 35”, zegt hij. Giovani Cornelia, vijftig sinds maart, sport elke dag en wordt geregeld een kleine tien jaar jonger geschat, mede dankzij zijn glanzend zwarte haar. En Joep Heinen, een kale Oosterhouter met een fikse baard, zegt: „Om nou te zeggen: o, nu ben ik vijftig, nu ga ik toetreden tot de ouderdom: nee. Ik sta midden in het leven.”
Jaap Oomen (65) verandert in Abraham (175) en loopt langs de vijftigjarige mannen in de basiliek van Oosterhout, vorige zaterdag, 5 oktober.
Foto’s: Hedayatullah Amid
Levenstrap
De dramatische koorzang van Carmina Burana schalt door de kerk. De mannen kijken over hun schouders het gangpad in. Het is zover. Ze zien Abraham. De aartsvader werd volgens de overlevering 175 jaar oud en dat blijkt. Zijn baard is lang, zijn rug krom en hij steunt op een kronkelige wandelstok die lijkt te zijn weggerukt uit de handen van een bijbelse herder. Schuifelend door het gangpad werpt hij dreigende blikken op de mannen links en rechts. Hij houdt halt voor het altaar, draait zich om en begint te spreken. „Lotgenoten!” zegt hij tegen zijn publiek dat drieënhalf keer zo jong is als hij. „We worden oud, heren.”
„Aaien en knijpen”, daar draaien rituelen als deze om, zegt cultuurhistoricus Gerard Rooijakkers (62) aan de telefoon. Stokoude Abraham in de kerk, stokoude sarapop in de tuin: de aandacht voor de jarigen is zowel een blijk van erkenning voor de bijzondere verjaring – respect, vijftig! – als een excuus om even fijntjes de spot met hen te drijven. Zoals met sinterklaasgedichten geregeld oude rekeningen worden vereffend, zegt Rooijakkers, krijgt ook de vijftigjarige plagerige poëzie te verstouwen. ‘Hallo Abraham/verliest niet de moed/ook na 50 is ’t leven supergoed’ en ‘Zet de rollator maar vast klaar/Sara is nu 50 jaar’. Rooijakkers: „De ouderdom wordt uitvergroot tot cartooneske proporties.” De vrouw van Rooijakkers zegt iets op de achtergrond. „Heb je het gehoord?” zegt hij. „Een vriendin van Loes kreeg op haar vijftigste Tena Lady cadeau.”
Dat juist vijftig het begin van het oud worden markeert, hangt volgens Rooijakkers samen met de zogenoemde ‘levenstrap’ die in vroeger eeuwen prominent in Hollandse huiskamers hing als prent boven de schouw of borduurwerk aan de muur. De symmetrische trap verbeeldde de levensloop van de mens van 0 tot 100, elke trede een tiental, eerst de opgaande tred langs de jongeman en de gezinsvader en daarna de neergang die uitmondde in de tuimeling van een grijsaard in het graf. De hoogste trede bevond zich in het midden. Vijftig. Eindpunt van de bloei, start van het verval. Niet dat mensen in de zeventiende eeuw honderd werden, maar ambitie is nu eenmaal mens-eigen.
De helft van 100. Dat spreekt tot de verbeelding
Vijftig heeft zijn magie nooit verloren. Logisch ook, gezien de Nederlandse voorliefde voor het vieren van verjaardagen, zegt antropoloog Irene Stengs, hoogleraar aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en onderzoeker aan het Meertens Instituut. „Nederlanders hechten aan verjaardagen veel waarde. Denk aan de kalender op de wc en het bezoeken van de jarige – zo ontstond de bekende verjaardagskring.” Met name ronde getallen zijn in trek, zegt Stengs. „De kroonjaren. Die vieren we extra groot.” Onder die tientallen spant vijftig weer de kroon. „De helft van 100. Dat spreekt tot de verbeelding.”
Het opvallende is dat de statuur van ‘vijftig’ zich niet beperkt tot poppen en plaagstootjes. Vanaf je vijftigste heb je recht op een ‘seniorenvoordeelpas’ (‘de beste kortingen voor 50-plussers!’), je behoort tot de doelgroep van de Landelijke Vereniging Gemeenschappelijk Wonen van Ouderen (‘elkaar waar nodig de helpende hand bieden: dat kan in een woongemeenschap’) en in Den Haag behartigt een partij jouw seniorbelangen. De mannen in Oosterhout lopen er niet warm voor, leert een kleine rondvraag. Heel goed dat zo’n 50-pluswoning er is voor de mensen die het nodig hebben, klinkt het, maar dat geldt absoluut niet voor mij.
Halleluja
In de kerk is Abraham klaar met praten maar nog niet met zijn act. Het is tijd voor een lied. Op de melodie van Leonard Cohens ‘Hallejulah’ zingt hij:
Gedenk, o mens, van stof zijt gij. Het leven vliegt aan je voorbij. De zeis van Magere Hein staat om de hoek, jaHalleluja, halleluja, halleluja, hallelu-oe-oe-oe-jaaa
Dit ritueel verdwijnt niet zo gauw, denkt Irene Stengs. „Vijftig worden blijft een overgang. Je bent niet oud, maar de jeugd ligt wel achter je. Misschien is dat al een paar jaar eerder het geval, ik las laatst dat de veroudering hard toeslaat op je 44ste. Maar ja: vijftig blijft een kroonjaar.” En een nieuw ritueel erbovenop, later in het leven, ter markering van de échte ouderdom: is dat kansrijk? Gerard Rooijakkers denkt hardop na over het „ingrijpende moment” dat je verhuist naar het verpleeghuis en zegt: „Tja, dat is natuurlijk geen reden voor een feestje. Zo’n ritueel moet natuurlijk wel léúk blijven. Rites de passage zijn bedoeld om veilig over taboes te praten en angsten te bezweren, zoals ouder worden. Op je vijftigste kan dat nog. Je hebt nog weinig kwaaltjes. Aan de kroonjaren die volgen, zit algauw een randje van verlies.”
De mannen lopen de kerk uit en de zon in. Het is markt, mensen kijken op en pakken hun smartphones erbij. Ze filmen een feestelijk tafereel: een stoet vitale mannen en een blaasorkest en gezwaai met een carnavaleske vlag of drie. Dat Magere Hein om de hoek zou staan, maakt op de mannen uit ’74 weinig indruk. „Goed, na twee uur padellen ben ik behoorlijk moe, maar je bent zo oud als je je voelt”, zegt Bas van den Bogaert uit Zundert. Met zo’n veertig dorpsgenoten is hij naar de abrahamdag gekomen. Niet om de ouderdom te markeren, maar „gewoon, voor een gezellige dag.” Zijn oog valt op weer een opgeblazen Abrahampop. „Die lijkt wel tachtig”, zegt Van den Bogaert. Hij is een van de jongsten van allemaal. Jarig op 29 december. Jazeker, zegt hij, dat gaat hij groots vieren. „Met een pop ja.”
Ik vroeg laatst aan onze uroloog hoe het toch kan dat wanneer je ongeneeslijk ziek bent, het de meeste tijd lijkt te gaan over poep en pies. Als een soort dubbele kopstoot; lamme poot – hoge nood, moe en zwak – broek met kak. Het leven van B., ooit bedreven in het publiek vertolken van oude gestreken meesterwerken, met nadruk op weinig vibrato en veel helderheid van klank, leunt grotendeels op de klok van de aandrang.
Die rinkelt dus om de haverklap, want MS mag dan gaan over slechte geleiding langs haperende zenuwbanen, het laat zich de laatste tijd beter vertalen in ‘als er nu niet iets gebeurt, dan doe ik het in mijn broek!’. Zo’n sjieke naam voor zo’n ordinaire ziekte houdt geen enkele rekening met de dagelijkse terreur van wat wij hier technisch the underneath noemen.
Ik doe dat wel. Op straffe des doods ruk ik B. op de meest riskante plekken van onze fiets, uit de auto of haar rolstoel, voor instant verlichting. Op de vluchtstrook, achter een winkelkarretje, onder een afdakje, tussen twee autodeuren. Omdat haar wanhoop de ondergrens, de bottom line, heeft bereikt.
Als haar mobiele grijpstang, tussenwand en rugleuning heb ik dat altijd hoogst gênant gevonden. Ik help haar, maar voel ook tegenzin. Terwijl B. zit weggedoken tussen de auto en mijn knieën, de fiets en mijn knieën, de heg en mijn knieën, of het vrije uitzicht en mijn knieën, steek ik er met mijn 1,73 meter nog altijd hoog bovenuit. Ik houd dan de omgeving scherp in de gaten, om te zien of er ergens aan de horizon, of op een meter om de hoek, plotseling een argeloze getuige verschijnt.
Van een afstand lijkt dat gesjor met elkaar op een duister ritueel
Van een afstand lijkt dat gesjor met elkaar op een duister ritueel, want ik sta dus áchter B., terwijl ik zo behendig mogelijk haar broek omlaag stroop en zij op kruishoogte net onder de horizon zakt, omlaag getrokken door haar spasmes, en omhooggehouden door mijn rug. De inspanning die dat overeind houden van háár inspanning mij kost, moet van het aangelopen rood in mijn gezicht afspatten. Precies dat plaatje houd ik liever voor mijzelf.
Niet dat zij daar maar een moment over inzit. Door haar hoofd gaat maar één ding, en dat is de weg naar buiten. Geen mens zo daadkrachtig als hij die verlossing zoekt, alsof de wereld niet bestaat. Ik voel haar opluchting tegen mijn knieën leunen, trek haar overeind, en kleed haar weer aan.
In de pakweg acht jaar dat we in het openbaar in hoge nood versmolten zijn, zijn we nog nooit betrapt. Alsof er ergens een rem tussen hemel en aarde bestaat, die voorkomt dat de hele wereld te vroeg de hoek om loopt, langs komt fietsen of inparkeert. „Dat doen we best goed hè”, zegt B. blij en opgelucht, terwijl ik het wc-papiertje onder de groene zoden moffel.
Dan pas klinkt bij klokslag de vrolijke fietsbel van een goed afgestemd ANWB-stel, stapt een kloeke bestuurder zonder blikken of blozen handsfree in de auto ernaast, en trekt een drukke moeder het winkelkarretje met maxicosi-rek uit de rij. Wij doen dan neusbloedend ons argeloze ding en stappen op, stappen in en rijden weg.
Al jaren droom ik van een verhaal dat alleen maar uit beginzinnen bestaat. De belofte waarmee ze geladen zijn maakt openingswoorden onweerstaanbaar. Onbetreden sneeuw. De glimmende oppervlakte van een apparaat dat je net hebt ontdoosd (waarom hebben wij dat woord niet?), gevolgd door het lospulken van de beschermfolie.
Unboxen is veel meer dan uitpakken alleen. Het gaat om de totale ervaring van een ‘eerste keer’, merkte ik onlangs weer, bij het openen van de kartonnen sarcofaag, trapeziumvormig, van een Spaanse gitaar. De warme, harsachtige geur van het verse palissanderhout, de honingglans van de lak, de eerste snaar die ik, argeloze beginneling, aansloeg.
Het Japanse zenboeddhisme heeft een term voor de onbevangen nieuwsgierigheid waarin je verkeert als je je geest kalm en alert maakt. Shoshin, letterlijk een ‘begin-geest’. Ik moest eraan denken bij een gelegenheid die het verst van zo’n begin af staat: een uitvaart, van een schoonoom (waarom hebben wij dat woord niet?). Mark (75) was beeldhouwer. Twee spreeksters, vroegere leerlingen, vertelden onafhankelijk van elkaar over dezelfde ervaring. Toen ze voor het eerst achter zo’n klomp steen stonden, vol ideeën en ambities, had hij gezegd: „Probeer er eerst maar eens een interessante deuk in te slaan.”
Als puber had ik me al door het klassieke werk Zen-begin (1976) van zenmeester Shunryu Suzuki geworsteld en uitroeptekens gezet bij deze zin: ‘De geest van een beginner heeft vele mogelijkheden, de geest van iemand die ervaren is maar enkele.’
Dat het inmiddels een geliefd citaat is voor op theemokken en yogamatten is niet verwonderlijk. We leven in een tijd die geobsedeerd is door het nieuwe, het jonge, het begin. De beginner’s mind is het zoveelste tinkelende ijsblokje in de cocktail van start-up, pitch deck, hackaton, rebranding en rapid prototyping.
De neomanie heerst in alle sectoren, ook in het openbare bestuur.
De neomanie heerst in alle sectoren, ook in het openbare bestuur. Na de regering van nieuw elan en een nieuwe bestuurscultuur hebben we nu een kabinet van nieuwkomers die een nieuw sociaal contract willen of anderszins een nieuwe wind laten waaien.
Vanuit die ‘mindset’ zitten we nu opgescheept met een regeerprogramma waarin het woord ‘innovatie’ vijf-en-tachtig keer voorkomt, als panacee tegen elke crisis (asiel, natuur, landbouw, wonen). Joehoe! Het leven wordt één onophoudelijke unbox-sessie. ‘Zie, ik maak alle dingen nieuw’, zegt de grote unboxer in Openbaringen 21. Onze coalitie van nieuwelingen zegt: ‘Kijk eens, we maken alles innovatief!’ Ik denk: sla er eerst maar eens een interessante deuk in.
Onbevangen mentaliteit
Innovaties kun je in twee categorieën verdelen. Er is het soort uitvindingen waar je de vergadertafels en scrumsessies doorheen ziet schemeren. De HidrateSpark is een waterfles met bluetoothverbinding die opgloeit als je moet drinken. De HAPIfork, ook verbonden aan een app, is een vork die bijhoudt hoe snel je eet. De Quirky Egg Minder vertelt je hoeveel eieren je nog in je koelkastrekje hebt. De iKettle is een waterkoker waarvan je, geloof me, absoluut niet wilt weten wat hij allemaal kan.
Daarnaast heb je de vindingen die een aanmerkelijk langer leven zijn beschoren. Neem het theezakje. Rond 1900 was er een theehandelaar die zijn product altijd in tinnen blikjes verstuurde. Toen de prijs daarvan steeg, stopte hij zijn monsters in kleine zakjes van zijde. De gebruikers dompelden die in kokend water, in de veronderstelling dat dit zo hoorde.
Die hadden een onbevangen blik, een beginnersgeest, en ook de theehandelaar zélf was opmerkzaam op dit onvoorziene gevolg. Hij zag een mogelijkheid, die hij vervolgens ging uitwerken en verfijnen.
Het theezakje is een innovatie waarbij shoshin werkzaam is, de onbevangen mentaliteit die het hele verschijnsel ‘theezetten met voorverpakte bladeren’ benadert alsof je het voor het eerst tegenkomt. De spelende geest is niet gericht op specifieke effecten, wat al die Tell Sell-noviteitjes wel nastreven. Die hebben gemeen dat de kernfunctionaliteit iets ouds is en vaak bij toeval ontdekt (magnetron, klittenband, röntgenstraling, cornflakes) – met daaromheen een schil van ‘nieuwe technologie’. Tekenend voor een cultuur waarin de levenscyclus van ideeën zich beperkt tot het begin.
Ook de consument wil steeds weer het unbox-moment ervaren, en na het dopamineshot verdwijnt het prulletje naar de achtergrondruis van het dagelijks leven.
Door de wasstraat
De klassieke structuur van begin-midden-eind, waarin een idee of ervaring rijpt, transformeert, en uiteindelijk zijn voltooiing bereikt, is op veel gebieden losgelaten. Alleen nog koppen lezen, scrollen door sociale media, daten, stedentripjes, nieuwe restaurantconcepten, mode, bevliegingen (Duolingo, gitaar leren spelen).
Die middenfase ís ook verdomd lastig. Daar zijn we nu, na 52 beginzinnen, ook beland. Weg onbetreden sneeuw. En in dat gitaarspelen, na de eerste weken dat ik begeesterd door de lesboekjes en YouTube-video’s vloog, komt nu ook de klad. Ik blijf steken bij de vijfde étude uit de innovatieve methode van Fernando Sor (1778-1839).
Hoe krijgen we de geest van de beginner terug in de rijpingsfase? Bij het schrijven volg ik een methode die soms werkt. Loopt een scène of dialoog niet lekker, dan snijd ik die los om die op een apart vel binnenstebuiten te keren, te bewerken, te snoeien en te plagen met alle gekke invallen. Door het obstakel op te vatten als iets zelfstandigs en nieuws kan ook de beginnersgeest opvlammen. Rol je struikelstenen dus door wat ik hierbij plechtig ‘De Wasstraat Van Shoshin’ doop.
Die formule laat meteen ook het gevaar zien. Mijn wasstraat is wat bij Google ooit de ‘20-procentregel’ was: werknemers mochten één vijfde van hun tijd besteden aan spelen en aanklooien. In de praktijk schijnt daar weinig meer van terecht te komen, en misschien is dat het probleem met al die bedrijven met ‘labs’ vol pingpongtafels en Post-its. Je ontkomt er niet aan dat het toch doelmatige ruimtes worden, die onverwachte ideeën móéten produceren. We downloaden Duolingo en bestellen een Spaanse gitaar om ons taaie midlifebrein weer flexibel te maken, buiten onze comfortzone te stappen, enzovoorts, maar aan het einde van de dag staat er een groen uiltje in je telefoon te jengelen waarom je niet oefent en dat je je streaks verliest. Het spelen is verworden tot de zoveelste routine. Zonder shoshin is dit het stadium dat je het opgeeft en je app of instrument inruilt voor weer een nieuwe bevlieging om mindfuller te zijn.
Shoshin is geen mentale resetknop. Het gaat er niet om steeds weer opnieuw te beginnen, maar juist om in de ploeterfase de kinderlijke onbevangenheid te hervinden van het begin. Enthousiast een initiatiefwet lanceren of een beginzin schrijven, dat kan iedereen. Maar iets laten rijpen en tot een goed einde brengen – dat is zeldzaam.
Mislukte lijm
Tot mijn plezierige verrassing word ik af en toe uitgenodigd bij creatieve heisessies. Wat ze allemaal gemeen hebben is, naast het dragen van vrijetijdskleding, het gebruik van Post-its. Doorgaans worden die tijdens de ‘spelsituatie’ op een wit bord geplakt. De Post-it is het kroonjuweel van elke brainstormsessie. Terwijl dit iconische instrument nu juist géén vergaderproduct is maar een innovatie van het type ‘theezakje’. Het is een schitterend verhaal dat laat zien dat de beginnersgeest in alle opeenvolgende fasen werkzaam is bij de ontwikkeling van iets wat langer mee zal gaan dan de smart toaster, de bananensnijder en de plastic sneeuwballenmaker.
In de jaren zestig was een werknemer van het Amerikaanse chemiebedrijf 3M op zoek naar sterke lijm, maar hij vond per ongeluk een lijmsoort die juist gemakkelijk losliet. Jaren later worstelde een andere 3M-werknemer die in een koor zingt, met de briefjes die hij in het partiturenboek stopt en die er steeds uitvielen. Hij herinnerde zich ineens die mislukte lijm van zijn collega, en samen begonnen ze te experimenteren, met een papierrol in de enige kleur die toen toevallig bij de restanten lag: geel. Bij de eerste marketingpogingen sloeg het dood, maar toen ze het gratis aan gebruikers gaven, werd het een succes. Het product was zijn eigen marketing, omdat men het op documenten ging plakken en iedereen die het ontving werd nieuwsgierig, trok het eraf, begon ermee te spelen, en kocht vervolgens zelf een blokje in de winkel.
Shoshin is een geest die vragen stelt. Het gaat om ontdekken in plaats van presteren
De verleiding is groot om de geboorte van de Post-it te zien als een opeenvolging van stomme toevalligheden, maar daarmee ga je voorbij aan de geest van shoshin. Zonder de opmerkzaamheid in al die fasen was het wonder niet in deze omvang gebeurd. Shoshin is een geest die vragen stelt. Niet: wat kan ik uitvinden? Maar: wat als ik mijn papiertje in mijn koorboek eens kon vastplakken. Wat als ik die d-snaar eens neerhamer met mijn ringvinger en dan… Het gaat om ontdekken in plaats van presteren. De les van Post-it is: geef de rijpingsfase een eigen speelruimte.
Hetzelfde geldt voor die theezakjes. Die heeft de Duitser Adolf Rambold later verfijnd: het zakje kreeg twee afzonderlijke kamers, een touwtje en een vastgeniet kartonnetje met het merk erop. Hier zien we shoshin opnieuw aan het werk: het richt zich niet op het ‘verpakkingsprobleem’ maar op de interactie met heet water. Het succes van duurzame vernieuwingen ligt niet in het aha-moment maar in de bereidheid om in elk stadium van de evolutie weer terug te keren naar de beginnersgeest.
Niemandsland wordt platgemaaid
Kunnen we dit toepassen op ons innovatiekabinet? Misschien. In plaats van steeds weer nieuwe bewindspersonen die steeds weer totaal nieuwe oplossingen zoeken, zou de beginnersgeest het beleid op een bestendigere manier kunnen vernieuwen.
Bij de stikstofproblematiek wordt de oplossing telkens gezocht in een technocratisch antwoord (meer innovaties in de landbouw, betere filters in de industrie) of een verkramping (regels aanscherpen, beperkingen opleggen). Die benaderingen leggen allerlei nieuwe lagen boven op de al bestaande complexiteit, waardoor we nog verder in het moeras zakken. Het gevolg is dat niets echt beweegt.
Voor duurzamere vernieuwing zijn er lege ruimtes nodig in ons beleid. Boeren die experimenteren. Wijken die zelf bepalen hoe ze verduurzamen. De overheid zou doelbewust regelvrije zones kunnen instellen, waar bewoners en boeren zelf nieuwe woon-, landbouw- of natuurbeheerconcepten verkennen, zonder bestemmingsplannen, en vooral ook: zonder de druk te voelen dat er daadwerkelijk een oplossing uit komt.
Ze verbannen de broedplaatsen en bedelven de rafelranden onder regels
O ja, zulke lege ruimtes zijn er wel, maar de overheid lijkt ze niet werkelijk te omhelzen. Er bestaan allerlei projecten waarin ‘de kunstenaarsmindset’ wordt ingezet bij sociale of ruimtelijke vraagstukken: een artistiek proefproces met de Noordzee als een rechtspersoon, de transformatie van een arme naar een duurzame wijk door bewoners zelf te laten meeknutselen, of een collectief onderhouden stadswildernis. De podcastWat doet dat hier? (2022) van kunstmagazine BK Informatie geeft hier een mooie staalkaart van.
Het probleem van zulke proeftuinen is alleen, zo vertellen sommige van deze makers, dat ze een niemandsland vormen tussen ‘kunst’ en ‘sociaal werk’, en de meeste beleidsmakers weten zich geen raad met niemandslanden. Dus maaien ze die plat. Ze verbannen de broedplaatsen en bedelven de rafelranden onder procedurele regels.
‘Schoonoom’ Mark was ook betrokken bij zulke broedplaatsen, en kon zich ook druk maken over de bureaucratie waarmee die te maken kregen, en de strubbelingen met de overheid. Na de uitvaart, een prachtige zomerochtend op een oude Haagse begraafplaats, fietste ik langs allerlei ministeries en overheidsgebouwen waar die dag duizenden Post-its gingen worden geplakt. Ik dacht aan kunstenaar Joseph Beuys (1921-1986) die de samenleving opvatte als een ‘sociale sculptuur’ die iedereen – ‘Jeder Mensch ist ein Künstler!’ – hielp vormgeven.
Zo is dat, dacht ik. Maar laten we eerst maar eens proberen er een interessante deuk in te slaan.