N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Straatnaam Straatnamen zijn meestal een gegeven. De Ajaxstraat in Rotterdam heeft wel een probleem, hoort Casper van der Veen. Maar: „Het is speels, hoor.”
„Mijn schoonzoon wilde eerst niet via de voordeur op bezoek komen, maar liep achterom”, zegt ‘rasechte Rotterdammer’ Peet Hooghuis (76) voor zijn rijtjeshuis in de Rotterdamse wijk 110-Morgen, onderdeel van Hillegersberg. „En één van de taxichauffeurs die hier rijdt, stopt vaak om de hoek, omdat hij weigert hier de straat in te rijden.”
Wat kan er zo verschrikkelijk zijn dat een straat in een toch prima wijkje in Rotterdam zo gemeden wordt? Een blik op het bordje geeft het antwoord: de weg heet zowaar de Ajaxstraat. Feyenoordlogo’s prijken naast deurbellen en bij een DHL-punt heeft eigenaar Martin een grote Feyenoord-vlag over zijn balie hangen – om toch even te laten zien welke kersverse kampioenen hier aangemoedigd worden.
„Wij spreken liever van de 020-straat”, zegt Peet lachend met Rotterdamse tongval. Hij en zijn vrouw Ria (71) wonen al in de wijk sinds ze 52 jaar geleden in het huwelijksbootje stapten, sinds 2011 aan de Ajaxstraat.
Ook zij zijn Feyenoord-supporters en juichten mee toen de ploeg laatst voor de maal de kampioensschaal pakten. „We hebben een gezonde haat-liefdeverhouding met die ploeg uit die stad.” De namen Ajax en Amsterdam komen niet over zijn lippen. „Haha, het is speels hoor.” Op de vraag of ze graag een andere naam voor de straat zouden willen, knikken ze meteen driftig. Een idee hebben ze ook al, delen ze grinnikend: „De Coen Moulijnstraat” – al ligt er een gelijknamige straat naast de Kuip.
Toch heeft de straatnaam niks van doen met de Godenzonen uit Amsterdam, maar is die vernoemd naar twee helden met de naam Ajax uit de Griekse mythologie. Bij het aanleggen van de straat in 1955 werd door het college van Burgemeester en Wethouders alleen hieraan gerefereerd, niet naar een bepaalde voetbalclub. Ook elders in de wijk zijn straten vernoemd naar Griekse en Romeinse goden, koningen en mythologische figuren als Achilles, Agamemnon, Orpheus en Hera. De verslaggever verbaast zich over het ontbreken van enig water in de Poseidonstraat en loopt met een grote boog om een achtergelaten doos heen op de Pandorastraat. De Ajaxstraat is uiteindelijk best een braaf woonstraatje, het moet griezeliger zijn om aan de Cerberusstraat te verblijven.
Hoewel de rivaliteit tussen Ajax en Feyenoord ook in de jaren vijftig al speelde, lijkt toen geen haan gekraaid te hebben naar de straatnaam. Maar in 2013 startte de Rotterdamse Amanda den Hartog een petitie om de Ajaxstraat van naam te doen veranderen, maar kreeg ondanks 800 handtekeningen nul op het rekest.
En dan ligt in Sportdorp ook nog een Arenastraat, op nog geen halve kilometer van de Kuip. Hier geen bijbedoelingen: de straat werd aangelegd in 1942, ruim een halve eeuw voor Ajax met zijn ArenA kwam. In die tijd waren de Rotterdammers vooral blij met nieuwe woningen voor burgers die hun huis waren verloren tijdens de Duitse bombardementen. Ook Eindhoven kent een Ajaxlaan, Amsterdam dan weer een Graafschapstraat en Roermond een Willem II-singel.
Twee vrouwen op de hoek van de Ajaxstraat en het Minervaplein vinden het allemaal maar een hoop gedoe om niets. „Ik heb zelf niks met voetbal, maar ben wel door mijn hele familie uitgelachen toen ik hier kwam wonen”, zegt Nelleke. „Het kostte even voor ze doorhadden dat ik geen grapje maakte.” Maar de naam hoeft niet te veranderen van de twee vrouwen. „Waar mensen zich al niet druk om kunnen maken. Laat ze eerst dat afvalprobleem hier maar eens aanpakken.”
Kun je ziek worden van borstimplantaten? Een grote studie onder vrouwen die borstkanker hebben gehad, laat zien dat vrouwen die bij hun behandeling siliconen protheses kregen, geen hoger risico hebben op breast implant illness, de term voor een waaier aan klachten. Maar daarmee is niet gezegd dat vrouwen met implantaten die klachten niet kunnen krijgen.
De term breast implant illness (BII) wordt gebruikt voor uiteenlopende klachten bij vrouwen met siliconen borstimplantaten. Een heldere definitie ontbreekt, BII is een paraplu voor een lijst symptomen, variërend van vermoeidheid en een droge mond, tot gewrichtspijn, hersenmist en haaruitval. Anders dan de lokale klachten waarmee ze kunnen samengaan, zoals pijn of ontstekingen in de borst, zijn BII-klachten medisch niet goed te verklaren.
Al vanaf begin jaren negentig komen in Nederland vrouwen met dit soort klachten bij de dokter. In 2012 opende in Amsterdam de eerste siliconenpoli – met een enorme toeloop tot gevolg. Inmiddels coördineert het RIVM een breed onderzoeksprogramma naar gezondheidsklachten van vrouwen met siliconen borstimplantaten.
Naar schatting 200.000 vrouwen in Nederland hebben siliconen borstimplantaten. 30 procent vanwege een borstreconstructie, 70 procent is cosmetisch. Dat er vrouwen zijn met borstimplantaten die klachten hebben staat vast. Maar hoeveel precies? En komt het door de implantaten?
Vermoeidheid en hersenmist
Het Antoni van Leeuwenhoek leidde een groot onderzoek van zes ziekenhuizen onder vrouwen die behandeld zijn voor borstkanker. De resultaten, die vandaag zijn gepubliceerd het Journal of the National Cancer Institute, werpen nieuw licht op de siliconenzaak.
Tienduizend vrouwen, behandeld voor borstkanker tussen 2000 en 2015, kregen de vraag mee te doen aan een onderzoek naar hun gezondheid. Dat leverde ruim zesduizend deelnemers op, van gemiddeld 58 jaar oud. Bijna een derde had na een borstamputatie gekozen voor siliconen borstimplantaten.
De deelnemers kregen achttien veelgenoemde klachten voorgelegd, zonder dat BII expliciet werd benoemd. Ongeveer 20 procent van de vrouwen met implantaten had ernstige klachten: een flink aantal uit de lijst en dan ook nog in hevige mate.
Maar wat bleek: evenveel vrouwen zónder siliconen implantaten hadden deze klachten. Bij vrouwen die een borstbesparende operatie hadden gehad, een reconstructie met eigen vetweefsel of een amputatie zonder reconstructie rapporteerde eveneens zo’n 20 procent symptomen als vermoeidheid, spier- en gewrichtspijn, angsten en hersenmist.
Ook bij het clusteren van de klachten – waarbij bijvoorbeeld de emotionele of de reumatische klachten bij elkaar werden genomen – waren er nauwelijks verschillen tussen beide groepen te zien. „We denken dus niet dat er een algemeen ziekmakend mechanisme is, of een giftig effect,” zegt arts-onderzoeker Jonathan Spoor. Hij legt de nadruk op ‘algemeen’. „Want dit zegt niets over individuele vrouwen met klachten.”
Bijzonder is dat dit onderzoek een grote groep vrouwen beslaat die uit dezelfde bron komen: ze hadden allemaal borstkanker en hebben daar niet voor gekozen. Dat maakt ze onderling beter vergelijkbaar dan wanneer je vrouwen die kiezen voor een cosmetische borstvergroting vergelijkt met vrouwen uit de hele bevolking.
Weliswaar zijn borstkankerpatiënten met of zonder protheses niet een op een hetzelfde, zegt Spoor: „Zo zijn vrouwen die voor implantaten kiezen gemiddeld jonger.” Maar omdat er veel informatie over de deelnemers was, konden de onderzoekers zien dat ook andere factoren nauwelijks verschillen opleverden tussen beide groepen.
De onderzoekers keken ook naar borstkankerpatiënten die wel implantaten hadden gehad, maar deze hadden laten verwijderen. Misschien deden ze dit omdat ze BII-gerelateerde klachten hadden? „Het was maar een klein deel van de 356 vrouwen die om die reden voor explantatie kozen, minder dan 3 procent.” Veel vaker deden ze dat vanwege lokale klachten.
„Sommige vrouwen met implantaten hebben wel degelijk klachten”, onderstreept Spoor. Maar het gaat om klachten die ook veel voorkomen bij vrouwen zonder implantaten, en bij vrouwen die geen borstkanker hebben gehad.
De klachten zijn écht, maar een verband met de implantaten is er niet, concluderen de onderzoekers. Of zoals de laatste zin in de wetenschappelijke publicatie luidt: „Onze uitkomsten zetten vraagtekens bij het idee dat BII een op zichzelf staande aandoening is, met een ziekmakende werking in het lichaam die door siliconen wordt veroorzaakt.”
‘Word ik er niet ziek van?’
Dit onderzoek, verwacht Spoor, kan oncologisch chirurgen helpen om met patiënten te praten over de vraag: implantaten ja of nee? „Vaak vragen vrouwen: word ik er niet ziek van? Dat dit niet vaker gebeurt met siliconen borstimplantaten kan dan geruststellen.”
De studie is methodologisch goed uitgevoerd, zegt internist Prabath Nanayakkara. Hij begon in 2012 in het VU-ziekenhuis de eerste siliconenpoli. Hij zit ook in het RIVM-consortium dat BII onderzoekt, maar was niet betrokken bij de borstkankerstudie.
Toch zijn nog niet alle vragen beantwoord, volgens Nanayakkara. Worden vrouwen met reconstructieve implantaten minder vaak ziek van de protheses dan vrouwen die geen borstkanker hadden, of accepteren zij de klachten gemakkelijker omdat ze al een ernstige ziekte hebben doorgemaakt? Vragen die volgens Spoor de resultaten van deze studie niet beïnvloeden, omdat beide groepen ernstig ziek waren, en vrouwen niet wisten dat BII werd onderzocht.
Hoewel over de cosmetische groep veel minder bekend is dan over borstkankerpatiënten is er wel een belangrijk verschil, zegt Nanayakkara. Vrouwen die borstkanker hebben gehad, laten hun implantaten vaker vervangen wegens lokale klachten dan vrouwen in de cosmetische populatie – zouden ze daardoor ook minder BII-klachten ontwikkelen?
Nanayakkara zei eerder in NRC al dat hij moeite heeft met woorden als ‘onbegrepen’ en ‘subjectieve’ klachten: „Klachten zijn altijd subjectief. Dat we ze niet begrijpen, betekent niet dat ze niet bestaan.” Vrouwen met klachten na een cosmetische borstvergroting kunnen zich weggezet voelen door de vraagtekens in de conclusie over BII als op zichzelf staande aandoening.
Lees ook
Lees ook: Wie begrijpt de onbegrepen klachten van vrouwen met borstimplantaten?
Zorgen over andere risico’s
Of vrouwen zich door de nieuwe studie laten geruststellen, moet nog blijken. Marga van Amersfoort kon als voorzitter van de Stichting voor Vrouwen met Siliconenimplantaties deze nieuwste studie voor publicatie niet lezen, maar is al wel bijgepraat door Spoor. Zij maakt zich nog steeds zorgen over andere risico’s. Zo vindt ze dat er meer onderzoek moet komen naar giftige stoffen in siliconen borstimplantaten. „En ik ben ook ongerust over BIA-ALCL,” een zeldzame vorm van lymfeklierkanker.
De vrouwen in deze borstkankerstudie kregen implantaten van Eurosilicone en Allergan. Tegen de fabrikant van die laatste lopen nog steeds rechtszaken, omdat bepaalde modellen, die nu van de markt zijn, een verhoogd risico gaven op BIA-ALCL.
Jonathan Spoor is zich bewust van de gevoeligheden en zegt dat artsen elke patiënt met welke klacht dan ook serieus moeten nemen en moeten onderzoeken wat de oorzaak kan zijn. „We willen vrouwen zeker niet de mond snoeren.” En het kan, zegt hij, ook zonder diagnose zinnig zijn om de implantaten te verwijderen. „Soms zie je dan toch verbetering.”
Het is een paradox. Al jaren klagen bestuurders en wetenschappers over het groeiende wantrouwen jegens de wetenschap. Maar volgens enquêtes zoals van het Rathenau Instituut hebben Nederlandse burgers juist meer vertrouwen in wetenschap dan in welke andere institutie ook (denk aan de Tweede Kamer, rechtspraak en journalistiek). Sterker, tijdens het laatste Rathenau-onderzoek was het vertrouwen in wetenschap zelfs gegroeid! Toegegeven, dat was in 2021, alweer even geleden. Toch, waar komt deze paradox vandaan?
Vaak wordt gewezen naar de relatief kleine groep ‘wetenschap wantrouwende mensen’ die steeds meer kabaal zouden maken, onder andere via sociale media. Dat de meerderheid er intussen heel anders over denkt, zou je vervolgens alleen in enquêtes zoals die van het Rathenau terug lezen.
Ik dacht eraan toen ik een filmpje zag van Klaas Dijkhoff en medemannen over hun beweging Voor Ons Nederland. De zwijgende – en volgens VON ‘milde’ – meerderheid bestaat daarin uit 7 mensen die naar de pannekoekenboot willen. Het filmpje laat zien wat er kan gebeuren wanneer zij vervolgens hun mond niet opentrekken. Dan eindigen ze waar de krijsende minderheid heen wil: misschien wel bij McDonald’s (2 mensen) of in een pizzeria (1 persoon).
En hoe plat ook, hier heeft VON een punt. De stemming in een groep kan kantelen als 10 tot 35 procent een afwijkende mening heeft, wijst onderzoek uit. Tegelijk is de werkelijkheid – én de Nederlander – gelukkig veelkleuriger, gevarieerder en interessanter dan het VON-keuzemenu. Én weerbarstiger. Neem alleen al de gelaagdheid van dat begrip ‘vertrouwen in de wetenschap’. Denken mensen dan aan vertrouwen in wetenschappelijke instellingen zoals universiteiten? Vertrouwen in wetenschappers? In wetenschappelijke methodes?
Kaf en koren
Dat maakt nogal verschil, schreven onderzoekers van het Rathenau-instituut zelf onlangs ook. Zij noemden de Nederlandse sociologen die acht jaar geleden al lieten zien dat mensen gemiddeld vrij veel vertrouwen hebben in wetenschappelijke methodes, maar dat lager opgeleiden tegelijk in wetenschappelijke instituties stukken minder fiducie hebben. Dat is niet per se omdat zij denken dat methodes op den duur het kaf wel van het koren scheiden, terwijl instellingen zich intussen laten meeslepen door hypes en wensen van subsidieverstrekkers. De sociologen denken vooral dat deze mensen wetenschappelijke instellingen gelijkschakelen aan al die andere instituties die zich niet om hen lijken te bekommeren en waarin ze het vertrouwen verloren hebben.
Althans, in de VS, waar dit onderzoek werd uitgevoerd. In Nederland hoeft dat niet precies zo te zijn. Want culturele verschillen en verschillen in de manier waarop wetenschap in een samenleving is ingebed, kunnen het vertrouwen in wetenschap(pers) en wetenschappelijke instellingen flink beïnvloeden. Je ziet het in een groot vergelijkend onderzoek naar het vertrouwen in wetenschappers in 68 (!) landen, dit voorjaar in Nature Human Behaviour. Heel mooi illustreert het dat religiositeit wereldwijd samenhangt met gemiddeld méér vertrouwen in wetenschappers, niet ’t minst ook in overwegend islamitische landen als Maleisië en Turkije. Ongetwijfeld verrassend voor wie vooral de tegenovergestelde resultaten kent van studies naar de Nederlandse Biblebelt, of naar de Amerikaanse evangelicals en hun weerstand tegen vaccinaties. Het onderstreept hoe voorzichtig je onderzoek moet interpreteren.
McDonald’s
Gelukkig biedt dit wereldwijde onderzoek ook drie aanknopingspunten die breder geldig zijn. De eerste is dat mensen die wensen of accepteren dat bepaalde sociale groepen boven andere groepen staan – zoals mannen boven vrouwen –, vrij consistent minder vertrouwen in wetenschappers hebben. Zij lijken bang te zijn dat wetenschappers mythes ontzenuwen die zulke dominanties moeten rechtvaardigen, of via technologie meer gelijkheid tussen groepen bevorderen. In de VS vind je ze vaak onder Trump-stemmers. Hebben de fanatiekste onder hen er met veel kabaal voor gezorgd dat nu in de hele VS wetenschappers onder vuur liggen – als de ‘McDonald’s-liefhebbers’ in die VON-pannekoekenbeeldspraak? Misschien vertelt een volgend Rathenau-onderzoek iets over hoe het hiermee in Nederland zit.
Wat opbeurender zijn twee andere aanknopingspunten. Namelijk dat de meeste mensen (gemiddeld 83 procent wereldwijd) graag zien dat wetenschappers helder over hun werk communiceren. Én dat een kleinere meerderheid (58 procent) aangeeft hoe dat kan. Niet per se door aan een beperkte groep televisiekijkers uit te leggen dat wetenschap de dingen beter maakt – toch een beetje de methode van de ouderwets-autoritaire dokter in een witte jas. En ook niet met het haast sleetse mantra dat innovatie de economie aanjaagt; dat poetst bovendien de geesteswetenschappen en de essentiële vraag naar zingeving weg. Wat deze mensen aangeven is simpeler: zij vinden dat wetenschappers (te) weinig openstaan voor hun perspectieven en vragen.
Het lijkt me, bij al het getetter op sociale media en van over de oceaan, een lichtpuntje. Omdat het ruimte voor verbetering geeft. En, via beter luisteren, voor echt wederzijdse gesprekken over technologie, wetenschap en toekomst. Zulke wetenschapscommunicatie, waaraan in Nederland al geregeld wordt gewerkt, biedt dan meteen kansen om die rijkgeschakeerde zwijgende meerderheid aan het praten te krijgen.
Hopelijk zijn ze mild.
Margriet van der Heijden is natuurkundige en hoogleraar wetenschapscommunicatie aan de TU Eindhoven. Dit was de laatste column. Dank voor het lezen en reageren!
De Nederlandse afhankelijkheid van energie uit het buitenland is de afgelopen jaren toegenomen, mede door de sluiting van de Groningse gasvelden. Tussen 2015 en 2024 steeg het aandeel buitenlandse energie in Nederland van 70 naar 78 procent, zo blijkt uit donderdagochtend gepubliceerd CBS-onderzoek.
De Verenigde Staten groeiden in die periode uit tot de belangrijkste buitenlandse bron: van 4 procent in 2015 tot 24 procent in 2024. Tegelijkertijd nam het percentage Russische energie in Nederland de afgelopen jaren fors af.
Vanaf 2018 begon Nederland de afhankelijkheid van Russische aardolie en aardgas geleidelijk af te bouwen. De Russische invasie in Oekraïne in februari 2022 zorgde voor een versnelling van die ontwikkeling. Een jaar na de Russische inval was het aandeel gas uit dat land teruggebracht tot rond de 3 procent. Het opengevallen gat werd grotendeels opgevuld met Amerikaans gas.
Naast de geopolitieke ontwikkelingen, speelde ook de sluiting van de Groningse gasvelden een rol in de afhankelijkheid van buitenlandse energie. Sinds 2014 besloot het Nederlandse kabinet de gasputten stapsgewijs te sluiten vanwege de aardbevingsschade in Groningen. In 2024 ging het laatste Groningse gasveld dicht. In dezelfde periode won Nederland ook steeds meer hernieuwbare energie, uit wind en zon.
Sancties
Nadat Rusland een oorlog ontketende in Oekraïne, voerden de lidstaten van de Europese Unie verschillende sanctiepakketten in. Het doel was om de Russische economie te bruuskeren en Moskou te isoleren van de wereldhandel. Russische banken werden bijvoorbeeld afgesloten van het internationale betalingssysteem Swift.
Tegelijkertijd kondigde Europa de afhankelijkheid van Russische energie nog verder te beperken. Dat heeft effect gehad: in 2021 was de EU als geheel nog voor 19 procent afhankelijk van Russisch gas, twee jaar later is dat percentage gedaald tot 3 procent. Niet Rusland was de belangrijkste toeleverbron voor energie, maar Noorwegen. Ook nam de afhankelijkheid van Amerikaans gas toe.
De totale afhankelijkheid van energie van landen van buiten de EU is tussen 2015 en 2023 gelijk gebleven: rond de 56 procent. De lidstaten zijn voor aardgas vooral afhankelijk van Algerije, en voor ruwe aardolie van Kaszachstan. Landen als Nigeria, Libië, Irak en Saoedi-Arabië zijn nog altijd van belang voor de toevoer van aardolie.
Liveblog Economieblog
Keijzer wil tijdelijk contract voor huren bij hospita’s