N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie Boeken
Brits imperialisme Het Britse rijk werd niet louter gekenmerkt door geweld, maar had ook positieve kanten. Dat betoogt Nigel Biggar in een omstreden boek. Hoe overtuigend is zijn verhaal?
Bedankt voor uw belangrijke boek: we hebben het manuscript al geredigeerd en een omslag ontworpen, maar we gaan het bij nader inzien toch maar niet publiceren. De publieke opinie zou korte metten met ons maken.
Dit was de strekking van de mail die Nigel Biggar, hoogleraar moraaltheologie in Oxford, in 2021 ontving van zijn uitgever Bloomsbury. Met Colonialism. A Moral Reckoning wilde Biggar aantonen dat de geschiedenis van het Britse Empire lang niet alleen maar zwarte bladzijden kent – integendeel. Gelukkig voor hem was een andere uitgever bereid het boek begin dit jaar te publiceren. De ophef over de prenatale cancelling van zijn geesteskind zorgde voor prima verkoopcijfers.
Biggars werkterrein als academicus was (hij ging eind 2022 met emeritaat) de theologie en moraalfilosofie. Een getraind historicus is hij dus niet, maar dat hoeft natuurlijk geen probleem te zijn. Mits hij zijn bronkeuze en -interpretatie netjes verantwoordt, mag Biggar een balans opmaken van het overzeese optreden van het Verenigd Koninkrijk – hoe vervelend sommige historici zo’n indringer ook vinden.
Hun irritatie zal mede veroorzaakt worden door het feit dat Biggars standpunt – het kolonialisme had ook zijn positieve kanten – op universiteiten momenteel bepaald niet in de mode is, maar dat is natuurlijk juist een reden om dit boek met aandacht te lezen: het is goed als de orthodoxie wordt uitgedaagd.
Wat is die academische consensus? Een voorbeeld ervan is het vorig jaar verschenen boek Legacy of Violence. A History of the British Empire van Caroline Elkins, hoogleraar Afrikaanse en Afrikaans-Amerikaanse studies op Harvard. Zij betoogt dat geweld dé essentie was van de Britse poging een kwart van de landmassa op aarde te besturen. Dat geweld ontstond ter plekke bij het onderwerpen van de bevolking en werd vervolgens door politici in Londen gelegitimeerd. Het Britse imperium was een rijk van ‘legale wetteloosheid’, aldus Elkins.
In haar boek passeren bekende geweldsuitbarstingen de revue zoals de Indiase opstand (1857), het Bloedbad van Amritsar (1919) en de Mau Mau-opstand in Kenia (1952-1960), maar Elkins neemt geen genoegen met enkel een beschrijving van het lot van de getroffen onderdanen van de Britse kroon. Ze zoekt ook naar het wezen van al dit bloedvergieten.
Dat vindt ze in het liberaal imperialisme dat in de negentiende en begin twintigste eeuw toonaangevend was binnen de bestuurlijke elite van het Verenigd Koninkrijk. Het idee: de Britten bewezen de gekoloniseerde volken een dienst door ze vrije handel en beschaving te brengen – dat laatste in de vorm van the rule of law.
Volgens Elkins waren die wetten echter niet meer dan een middel om het benodigde geweld van legitimatie te voorzien. ‘Geweld is inherent aan het liberalisme. Het huist in zijn hervormingsdrang, zijn claim op moderniteit, zijn belofte van vrijheid en zijn idee van de wet – exact het tegenovergestelde van de plekken die je normaal associeert met geweld.’
Zakken van varkenshuid
Hoe gaat Biggar om met het gewelddadige karakter van het Britse imperialisme? Hij ontkent de feiten niet. Over de gevolgen van de Indiase opstand van 1857 (die begon als rebellie van Indiase soldaten in het Britse leger), schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Sommige gevangen genomen opstandelingen werden gedwongen het bloed van de grond te likken, […] moslims werden genaaid in zakken van varkenshuid […] en veroordeelden werden op de mond van kanonnen gebonden en aan flarden geschoten’.
Waar Elkins in deze gruweldaden een manifestatie ziet van het intrinsiek gewelddadige karakter van het Britse imperium, komt Biggar tot een andere conclusie. Na de eerste wraakacties voor de wreedheden die de opstandeling jegens sommige Britten hadden begaan, keerde de rust terug bij het Britse gezag. Er was sprake van wroeging over het excessieve geweld en besloten werd dat India niet langer door de East India Company bestuurd zou worden, maar door de Kroon. ‘Terrorisme was geen integraal onderdeel van de aard van het Britse gezag’, aldus Biggar.
Dit zijn interessante historische kanttekeningen. Minder sterk is zijn morele oordeel over wat er in 1857 in India gebeurde. De dreiging met geweld en het gebruik ervan ‘zijn essentiële onderdelen van elke staat en de afschrikking van anderen door angst is een standaardreden om te straffen’, schrijft Biggar. En het aan flarden schieten van mensen met een kanon was ‘niet willekeurig, omdat de slachtoffers veroordeeld waren voor een misdaad’. Hier gaat hij wel erg gemakkelijk voorbij aan het feit dat staatsgeweld proportioneel zou moeten zijn en een straf niet onnodig wreed.
Als Biggar de balans van het Britse imperium opmaakt, noteert hij aan de debetzijde onder meer: slavernij, de verspreiding van dodelijke ziektes, landjepik door kolonisten, racisme en het gebruik van excessief geweld. Aan de creditzijde van de rekening staan onder meer: de afschaffing van de slavernij – eerst in de Britse kolonies en later in de rest van de wereld, de opening van een mondiale markt voor de producten uit de koloniën, vrede in door oorlog verscheurde gebieden, publieke infrastructuur, een niet-corrupte ambtenarij, onderwijs en gezondheidszorg.
Hoe vel je aan de hand van zo’n opsomming van minnen en plussen nu een eindoordeel? Dat gaat niet met een rekensom, zegt Biggar. Immers: hoeveel racisme kan je wegstrepen tegen een vaccinatiecampagne, hoeveel politiegeweld tegen vrede tussen strijdende stammen?
Het gaat uiteindelijk, aldus Biggar, om de waarden, principes en doelen die ten grondslag liggen aan het handelen van een staat. Dat maakt het optreden van de Britten in hun imperium wezenlijk anders dan dat van, bijvoorbeeld, de nazi’s, vindt hij. Het Britse rijk was ‘niet in essentie racistisch en buitenproportioneel gewelddadig’ en ‘niet in essentie uitbuitend’. De Britse ‘natuurlijke, onschuldige inspanningen om vrije handel te bevorderen en een strategisch voordeel te behouden [ten opzichte van andere grootmachten] werden steeds meer aangevuld met en gematigd door Christelijk humanisme, toewijding aan de publieke zaak en een liberale visie op de politiek.’
Deze conclusie schuurt met wat Biggar in de pagina’s ervoor schrijft over concrete koloniale misstanden, zoals de nasleep van de Indiase opstand van 1857. Vaak is hij er daar te snel bij om zaken met een mantel van relativering te bedekken. In zijn poging om de consensus over de kwalijke aard van het Britse koloniale project aan te vallen, overtuigt hij daarom uiteindelijk niet echt.
Toch is zijn inbreng nuttig, want ook een boek als dat van Elkins vertelt niet het hele verhaal over het Britse imperium. Ja, geweld was er volop, maar er waren ook lokale bestuurders die uit overtuiging meewerkten aan een vooruitgangsproject, niet omdat er een pistool op hun hoofd gericht was. Het wachten is op een boek dat die januskop van het Britse imperialisme – in wezen kenmerkend voor ieder rijk, of het nou Brits, Romeins of Perzisch was – goed voor het voetlicht brengt. Misschien is het daar nog te vroeg voor.