N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Wapenwedloop
Wie ongemakkelijke vragen over wapenleveranties aan Oekraïne stelt, is niet op voorhand ‘pro-Kremlin’. Toch zal dat verwijt al snel klinken. De brede consensus is immers dat Oekraïne alle steun verdient die het kan krijgen. Als er al openlijk kritiek is dan is het vooral dat het met al die wapenleveranties juist niet hard genoeg gaat. Het is lastig daar iets tegenin te brengen: Moskou is in deze oorlog zonder enige twijfel de agressor en dus is het zaak om de Oekraïense krijgsmacht zo goed mogelijk uit te rusten, temeer ook omdat westerse landen er niet over piekeren om met eigen militairen het strijdtoneel te betreden. Wapensteun is het minste wat de EU en de VS kunnen doen.
Dat laat onverlet dat er ook risico’s kleven aan de leveranties, zoals een artikel in NRC laat zien. Want wat gebeurt er later met al die wapens? Gaan ze zwerven? Komen ze in verkeerde handen terecht? Zullen ze ooit tegen het Westen worden gebruikt? Opeens opduiken bij een terroristische aanslag? Het kan raar voelen om zulke vragen te stellen terwijl Oekraïne verwikkeld is in een strijd op leven en dood, maar ze meteen wegzetten als ongepast is te gemakkelijk. Historische precedenten van ongewenste wapenproliferatie zijn er genoeg. In Afghanistan gebruiken de Taliban nog steeds buitgemaakte westerse wapens. Kalasjnikovs uit de Balkanoorlogen duiken nog steeds zo’n beetje overal ter wereld op. Oekraïne zelf ontpopte zich na de val van de Sovjet-Unie als grootleverancier in de illegale wapenhandel.
Elke wapenwedloop heeft een schaduwkant. De VN roepen landen dan ook op om maatregelen te nemen, zoals inspecties. De VS houden die sporadisch en hebben een controlesysteem ingericht (met scanners). Nederland maakt afspraken met Oekraïne over gebruik en doorverkoop van materieel. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat er westerse spullen op de zwarte markt belanden. Met groot wapentuig, zoals tanks en houwitsers, is dat ook moeilijker. De Duitse Interpol-baas Jürgen Stock waarschuwde al wel dat criminelen „as we speak” misbruik maken van de chaos en de vele wapens in Oekraïne.
De Russische militanten, deels met neo-nazistische sympathieën, die vorige week vanuit Oekraïne Rusland binnenstormden, deden dat met Amerikaanse voertuigen die aan Oekraïne waren geschonken. Een nachtmerriescenario van westerse bondgenoten, en een belangrijke verklaring voor de terughoudendheid bij de levering van geavanceerd wapentuig en de militaire geheimen die erin verwerkt zitten.
In oorlogen wordt de ruimte om ongemakkelijke vragen te stellen snel kleiner. Misbruik voor propagandadoeleinden ligt op de loer. Zo liep een poging van Amnesty om Oekraïense mensenrechtenschendingen aan de kaak te stellen uit op een debacle, onder meer omdat de kritiek slecht onderbouwd bleek. Moskou beleefde er maandenlang plezier aan. Het voorval maakte pijnlijk duidelijk hoe schadelijk het voor Oekraïne is als er al te gemakkelijke antwoorden op ongemakkelijke vragen worden gegeven – hoe terecht de vragen verder ook zijn. Dat risico schuilt ook in het benoemen van de risico’s van wapenleveranties. Nu al zijn de leveringen een dankbaar onderwerp van Russische propaganda. Aan de andere kant: het zou zorgelijk zijn als de ruimte om ongemakkelijke vragen te stellen te klein wordt of zelfs verdwijnt. Dan zou datgene waarvoor nu gevochten wordt – vrijheid, democratie, het recht op zelfbeschikking, om vragen te stellen – snel aan betekenis verliezen. Dat zou pas echt ongemakkelijk zijn.
Een zee van gele petjes beweegt op en neer op het centrale plein van Lille. Rondom de Zuil van de Godin, een herdenkingsmonument dat herinnert aan het verzet van de stad tijdens het beleg van het Oostenrijkse leger in 1792, staan confettikanonnen en rookmachines opgesteld op een podium. Als de DJ een bekend liedje opzet, rolt er ‘Olé!’ over het plein.
Terwijl op het klassieke Franse balkon van het beursgebouw uit de Renaissance mensen toekijken met een cocktail in de hand, moedigt de presentatrice op het podium de mensenmassa nog maar eens aan. „Allez Lille!”, roept ze, waarna ze het eerste team bij de ploegenpresentatie van de Tour de France aankondigt: Cofidis, een Franse ploeg met wortels in de Noord-Franse regio.
Het moge duidelijk zijn: de Tourstart, door de Fransen tot ‘Le Grand Départ’ gedoopt, is terug in Frankrijk. Voor het eerst sinds 2021, toen Brest de plek was waar de renners aan hun Tour begonnen. En net als toen is donderdag het Franse publiek in groten getale uitgerukt voor de ploegenpresentatie; in Brest nog met lokale doedelzakblazers, in Lille met breakdancers.
Een Franse start van de Tour komt steeds minder vaak voor. Neem de periode 2008-2027, met de twee Le Grand Départs in het Spaanse Barcelona (2026) en Schotse Edinburgh (2027) in het vooruitzicht; er zal dan in twintig jaar slechts acht keer in Frankrijk het startsein zijn gegeven.
Een Tour de France die zich volledig op Frans grondgebied afspeelt, zoals dit jaar het geval is, is nog zeldzamer. De laatste keer dat dat gebeurde was in 2020, toen midden in de coronapandemie het verrijden van de Tour binnen de Franse landgrenzen de enige controleerbare optie was. Daarvoor in deze eeuw? 2013, toen de Tour wel het vasteland verliet, maar begon op het Franse eiland Corsica. Ook de editie van 2003 bleef in Frankrijk, ter ere van het honderdjarige jubileum.
De Tour is kortom steeds minder Frans. Die ontwikkeling is gezien de grote mensenmenigtes in Kopenhagen (2022), Bilbao (2023) en Florence (2024) een groot succes voor de organisatoren, maar in Frankrijk is niet iedereen er blij mee. Oud-renner en de huidige ploegbaas van Groupama-FDJ Marc Madiot zei eerder dit jaar tegen Franse media dat hij het te veel van het goede vindt worden. „Ik snap dat beginnen in het buitenland in economisch opzicht logisch is, maar het evenement heet nou eenmaal de Ronde van Frankrijk.”
Madiot staat niet alleen. Ook de League Nationale Cyclisme (LNC), de organisatie die de belangen van het profwielrennen in Frankrijk behartigt, is kritisch. „Het is goed dat de Tour de France in het buitenland start om de race internationaal te promoten, maar het is belangrijk dat de koers ook in Frankrijk begint. Meer dan de helft van Le Grand Départs in het buitenland is te veel, mag het alsjeblieft wat minder?”, zegt voorzitter Xavier Jan tegen NRC.
Internationaal karakter
De keuze voor de locatie van Le Grand Départ en het uittekenen van de route valt onder de Amaury Sport Organisation (ASO), de organisator van de Tour. Volgens Cyrille Tricart, die voor de ASO al meer dan twintig jaar verantwoordelijk is voor de coördinatie van alle start- en finishplaatsen die de Tour aandoet, heeft de wedstrijd altijd een internationaal karakter gehad. „De Tour passeerde de Franse landgrenzen voor het eerst in 1906, toen een etappe Metz [toen nog onderdeel van Duitsland, red.] doorkruiste. Het is een onderdeel van onze geschiedenis om naar het buitenland te gaan.”
Dat de Tour al in zijn vierde editie buiten Frankrijk kwam, was niet zo gek als je weet waarnaar de race is gemodelleerd, zegt Eric Reed. De Amerikaanse hoogleraar geschiedenis is auteur van het boek ‘Selling the Yellow Jersey: the Tour de France in the Global Age’. „De eerste organisatoren haalden vaak de moderne Olympische Spelen van Pierre de Coubertin als voorbeeld aan”, zegt Reed. „De eerste decennia werd er bovendien met landenploegen gereden, waardoor de wedstrijd direct een internationale focus had.”
Toch zou het nog tot 1954 duren voor de Tour voor het eerst in het buitenland startte. Amsterdam was de eerste internationale gastheer van de Tour de France. De keuze voor de Nederlandse hoofdstad was een eerbetoon van de ASO aan de Nederlandse wielrenners, die het jaar ervoor het ploegenklassement hadden gewonnen. De eerste etappe, die eindigde in het Belgische Brasschaat, werd ook gewonnen door een Nederlander – Wout Wagtmans.
Tourstart in juli 1954 in Amsterdam. Foto Nationaal Archief / Collectie Spaarnestad / ANP
Inmiddels is de Tour 26 keer buiten Frankrijk begonnen, Nederland is het vaakst aangedaan met zes edities. De laatste keer was in 2015, toen de koers in Utrecht begon en via Neeltje Jans in Zeeland richting België en Frankrijk trok. „Dat was een enorm feest”, herinnert toenmalig burgemeester Jan van Zanen zich. „Dat Utrecht zoiets kon organiseren heeft de stad een enorme boost van zelfvertrouwen gegeven.”
Grootste fietsenstalling ter wereld
Het binnenhalen van de Tourstart was „een tombola”, zegt Van Zanen. „Er spelen zoveel belangen mee, er zijn zoveel geïnteresseerde partijen, dat de toewijzing echt een gevecht is.” Het is bovendien een proces van jaren, zegt hij. „Ik denk dat de eerste plannen ontstonden in 2004 of 2005. De bedoeling was dat het al in 2010 zou gebeuren, maar toen ging de Tourstart naar Rotterdam. Die waren sneller, brutaler. En toen moesten we nog vijf jaar wachten.”
Er zijn meer belangstellenden dan jaren om Le Grand Départ toe te kennen, erkent Tricart. „Om je een indicatie te geven: ik heb dit jaar al met twee premiers en een minister van sport gesproken die graag de Tourstart naar hun land halen.”
Wat de geïnteresseerden in ieder geval moeten aantonen, is dat de stad iets met wielrennen heeft. „Wij komen naar het buitenland om Frankrijk te promoten, en de buitenlandse locaties moeten het fietsen promoten”, zegt Tricart, die zich herinnert hoe de bouw van de grootste fietsenstalling ter wereld in Utrecht een groot pluspunt was voor de kansen van de Domstad. „Daardoor was het logisch om voor Utrecht te kiezen.”
De grote internationale belangstelling biedt de ASO een kans om commercieel te groeien. „Buitenlandse gaststeden leveren ons meer geld op dan Franse gaststeden”, geeft Tricart toe. De laatste drie buitenlandse gastheren in Denemarken, Spanje en Italië betaalden elk zo’n 6 miljoen euro aan de ASO om Le Grand Départ te mogen organiseren, achterhaalde persbureau AFP. Brest betaalde in 2021 zo’n 3,6 miljoen, terwijl Lille dit jaar zo’n 4,2 miljoen euro overmaakt.
De vercommercialisering van de Tour begon met het verhandelen van de eerste televisierechten eind jaren zestig, zegt Reed. „Vanaf toen werd het neerzetten van de Tour als een ‘business’ belangrijk. Na 1968 werden de landenteams ingeruild voor merkenploegen, voor wie het aanboren van nieuwe, internationale markten interessant was.” De televisierechten van de Tour leveren de ASO tegenwoordig naar schatting 100 miljoen per jaar op.
Ploegenpresentatie bij het Guggenheim, Museum Bilbao (Tour 2023). Foto David Ramos/Getty Images
Voor buitenlandse locaties weegt de aantrekkingskracht van de Tour de France op tegen de kosten. „Wij verwachten dat Le Grand Départ in drie dagen zo’n zes miljoen mensen op de been zal brengen. Daarmee zou het qua toeschouwersaantallen het grootste evenement in de geschiedenis van het VK zijn”, zegt Simon Morton, die betrokken is bij de organisatie van de Tourstart in 2027 in Edinburgh. De kosten die je maakt, wil hij maar zeggen, zijn relatief. „Voor ons is de waarde die we terugkrijgen voor dat geld uitstekend.”
Nieuwe markten
De ASO blijft intussen zoeken naar nieuwe markten. „Drie van de twaalf buitenlandse locaties die we tussen 2008 en 2027 bezoeken, zijn landen die we niet eerder hebben aangedaan”, zegt Tricart, doelend op Schotland, Denemarken, Italië. „Dat opent weer een deur voor andere landen die dromen van het organiseren van een Le Grand Départ.”
In Frankrijk ziet Xavier Jan, die namens de LNC de belangen van nationale profploegen en organisatoren behartigt, die ontwikkeling met lede ogen aan. „Ik snap dat wielrennen een internationale sport is en de Tour het grootste wielerevenement, dus ik heb er niets tegen dat er in het buitenland wordt gestart. Maar niet zo vaak. Voor ons is het een belangrijke manier om het wielrennen in Frankrijk te promoten en een nieuwe generatie te inspireren.”
Jan is blij dat Le Grand Départ dit jaar in Lille plaatsvindt. „Er worden veel wedstrijden georganiseerd in deze regio, zoals de GP Denain en de Vierdaagse van Duinkerke. Zonder zulke koersen kunnen renners zich niet voorbereiden op de Tour, maar dat wordt nog wel eens vergeten en deze koersen hebben het zwaar. Dus het is mooi dat die nu wat extra aandacht krijgen omdat Le Grand Départ hier is.”
Maar uiteindelijk is het de ASO die beslist, weet Jan. Die trekt zich weinig aan van de kritiek. „We weten dat er Fransen zijn die niet willen dat de Tour naar het buitenland gaat, maar daar verspillen we geen tijd aan”, zegt Tricart. Volgens hem moet de Tour mee met de moderne tijd. „De wereld mondialiseert, en de Tour moet meeveranderen.”
Buitenlandse organisatoren vinden dat ook. „De Tour is groter dan Frankrijk”, zegt Van Zanen. „Het is na het WK voetbal en de Olympische Spelen het grootste evenement ter wereld, het is een exportproduct van Frankrijk, dus het is goed dat ze dat naar het buitenland brengen.” Morton noemt de angst dat de Tour haar Franse karakter verliest ongefundeerd. „De Tour heeft onmiskenbaar een Frans hart en een Franse ziel. Alle grote momenten van de wedstrijd, de demarrages en de beklimmingen die je herinnert, vinden altijd plaats in Frankrijk.”
De afgelopen jaren gingen er geruchten dat de ASO een stapje verder wil gaan en de mogelijkheid bekijkt Le Grand Départ buiten Europa te organiseren. Een bezoek van een hooggeplaatste ASO-medewerker aan Montréal in 2022, die daarvan foto’s op X (voorheen Twitter) plaatste, leidde tot speculaties. De Verenigde Staten, vanwege de grote potentiële commerciële markt, worden ook vaak genoemd. Qatar deed in 2009 al eens vergeefs een poging de Tour naar het Midden-Oosten te halen.
Tricart noemt zulke plannen vooralsnog „onrealistisch” vanwege de lange reistijd. De regels van de mondiale wielerbond UCI schrijven voor dat grote rondes (naast de Tour ook de Giro d’Italia en de Vuelta d’Espana) maar één rustdag achter elkaar mogen hebben. Ook mogen de organisatoren maar eens in de vier jaar een derde rustdag toevoegen aan het routeboek.
„Het lukt ons logistiek niet om een peloton in een dag over de Atlantische Oceaan te verplaatsen”, zegt Tricart. Om dezelfde reden ging een Tourstart op het Caribische eiland Guadeloupe, een departement van Frankrijk, in 2000 niet door, ook al was dat een grote wens van toenmalig president Jacques Chirac, die zelfs Concordes beschikbaar wilde stellen om het peloton overzees te vliegen.
Een Le Grand Départ buiten Europa is in de toekomst echter niet onmogelijk, zegt Tricart. „Weet je, de Tour de France is gemaakt van dromen. Veel van de bergtoppen die we nu beklimmen, waren jaren geleden ook onmogelijk. Dus zeg nooit nooit.”
Op een vel papier tekenen de 11-jarige Elena van Twillert en Yechieliyah Levi een meisje met een bal aan haar voet. Eronder schrijven ze: „Wil jij ook op voetbal en ben je een meisje? Help ons om een meisjesteam te maken” Dan de oproep: „Woensdag 21 mei om 14:00 bij de Da Costaschool.”
De twee vriendinnen willen hun eigen meidenteam oprichten bij de voetbalclub in Elspeet. Op school vragen ze vriendinnen of ze willen meedoen, maar krijgen vaak te horen: „Voetbal? Dat is toch voor jongens?” De meeste meiden uit hun klas zitten op turnen.
Dat past in de landelijke trend: turnen is de snelst groeiende sport onder jonge meiden, blijkt uit cijfers van sportkoepel NOC-NSF over 2023 en 2024. Tegelijkertijd ziet de KNVB in het voetbal juist een daling in die categorie.
Het aantal voetballende meisjes (tot en met 11 jaar) liep sinds 2022 met ruim tweeduizend terug. De sport als geheel boette niets aan populariteit in: het aantal jongens op de Nederlandse velden stéég in diezelfde periode bijvoorbeeld flink.
Volgens de laatste cijfers zijn er nu ruim dertigduizend voetballende jonge meisjes, minder dan voor het succesvolle EK van 2017, dat door Nederland gewonnen werd. Opvallend is dat het aantal vrouwelijke senioren juist flink toeneemt. Sinds 2017 kwamen er jaarlijks minstens duizend nieuwe voetbalsters van 18 jaar en ouder bij.
Het enige meisje
Een jongetje uit de ‘onder 8’ van Elspeet dribbelt op een zaterdag in juni voorzichtig over het gras, maar verliest de bal. Teleurgesteld schudt hij zijn hoofd.
„Kom op, jongens!” roept een vader. ‘En meiden’, hoeft hij er niet meer bij te zeggen: het enige meisje, Madee van Lohuizen, is onlangs gestopt. Ze koos voor tennis, vertelt club-voorzitter Ronny van der Horst. Dat er weinig meiden voetballen in Elspeet, komt volgens Van der Horst doordat „de spoeling in het dorp dun is.”
In de zomer van 2017 lag een grote opmars in het verschiet voor het vrouwenvoetbal in Nederland. Op pleinen, in huiskamers en in volle kroegen werd gejuicht: Oranje werd Europees kampioen in eigen land. En misschien deze zomer weer, als het Nederlands elftal succesvol is op het EK in Zwitserland. Deze zaterdag speelt Oranje de eerste groepswedstrijd tegen Wales.
Daniëlle van de Donk, 168-voudig international, behoort tot de ‘gouden generatie’ van dat EK en zag de Europese titel als belangrijk kantelpunt. „Sinds 2017 is de belangstelling voor het vrouwenvoetbal alleen maar gegroeid”, vertelt ze na afloop van een interland tegen Oostenrijk begin april.
Volgens Kirsten van de Ven, tegenwoordig directeur van de Zweedse eredivisie en voorheen manager vrouwenvoetbal bij de KNVB, waren al eerder grote stappen gezet. „Nederland had vóór 2017 al een enorme sprong gemaakt. Je wordt geen Europees kampioen uit het niets. Dat kan alleen als je in de jaren daarvoor structureel talent hebt opgeleid.”
Toch is het aantal voetballende meisjes na het succesvolle EK van 2017 nauwelijks gestegen. Het toernooi liet vooral het grote publiek zien dat vrouwenvoetbal heel leuk is, zegt Van de Ven. „Alleen voor jonge meiden maakte dat niet per se het verschil. Die wisten al dat voetbal bestond.”
Overigens hebben andere sportbonden vergelijkbare ervaringen: ook zij profiteren gewoonlijk maar weinig na een groot en populair toernooi of indrukwekkende prestatie. „De impact van topsport op deelname op amateurniveau is kleiner dan vaak wordt gedacht”, zegt Guido Davio, directeur breedtesport van NOC-NSF. Succes op televisie motiveert volgens Davio vooral bestaande sporters.
Nieuwe leden bij amateurverenigingen komen eerder via vriendjes binnen, ouders of school. Zo is er volgens de Atletiekunie bijvoorbeeld geen ‘Sifan-effect’, na haar olympisch goud op de marathon vorig jaar.
Maar het kán wel, meer meisjes aan het voetballen krijgen dankzij prestaties van Oranje, denken ze bij de KNVB. In 2019 werd het Nederlands vrouwenelftal tweede tijdens het WK in Frankrijk, na een verloren finale tegen de VS. De stadions zaten het seizoen erop redelijk vol, bij amateurclubs groeide het aantal meisjes dat zich inschreef week na week.
De impact van topsport op deelname op amateurniveau is kleiner dan vaak wordt gedacht
Het verschil met twee jaar eerder? „Tijdens het EK van 2017 hadden we eigenlijk geen idee wat ons overkwam,” vertelt Jan Dirk van der Zee, die over het vrouwenvoetbal gaat bij de KNVB. „We hadden bijvoorbeeld geen wervingscampagnes of campagnes met de ‘Oranje Leeuwinnen’. In 2019 deden we dat wel.”
Covid-maatregelen
Het momentum uit 2019 duurde alleen niet lang, want een jaar later moesten alle sportclubs sluiten vanwege het coronavirus. Bij de KNVB ging vervolgens alle aandacht uit naar het overeind houden van het amateurvoetbal als geheel. Pas later werd duidelijk dat de pandemie een grotere impact had op het vrouwen- dan op het mannenvoetbal. De KNVB weet niet waarom dat zo is. Na de pandemie gingen de aanmeldingen even omhoog, maar een jaar later zette bij de pupillen een dalende trend in.
Ook het enthousiasme voor Oranje lijkt verzwakt. De stadions zitten niet meer vanzelfsprekend vol als het Nederlands vrouwenelftal speelt, anders dan bij wedstrijden van het nationale team in Zweden of Engeland, waar het vrouwenvoetbal erg populair is.
Van der Zee erkent: „De verbondenheid van jonge fans en Nederlands vrouwenelftal heeft een kink in de kabel gekregen.” De belangstelling voor de eredivisie is nog veel lager. Bij de bekerfinale in mei waren in het Philips Stadion slechts een paar duizend van de 35.000 stoelen bezet.
Mindere faciliteiten
De daling bij de pupillenmeiden baart de voetbalbond zorgen. Om meer jonge meiden aan het voetballen te krijgen, lanceerde de KNVB daarom begin april een landelijke campagne speciaal voor ouders. Want zij bepalen uiteindelijk of hun dochter gaat voetballen, zegt Van der Zee.
Het lastige is dat niet helemaal duidelijk is waaróm meisjes zich minder aanmelden of vaker afhaken. Sommigen spelen in een gemengd team, ander clubs kiezen ervoor om meisjes apart van jongens te laten spelen.
Aanvankelijk dacht de KNVB dat gemengde teams meisjes op jonge leeftijd afschrikten. Maar onderzoek wijst uit dat meisjes in gemengde teams niet sneller geneigd zijn te stoppen. Ook zijn de ervaringen van die meisjes en hun ouders overwegend positief.
Elena van Twillert (links) en Yechieliyah Levi willen graag een meisjesteam beginnen
Foto Dieuwertje bravenboer
Wat wel een nadeel is, denkt de KNVB: kinderen die met voetbal beginnen, stromen direct in een competitieve structuur. Voor jongens werkt dat vaak prima. Maar meisjes beginnen gemiddeld 2,5 jaar later met voetballen en hebben daarmee een achterstand. „Jongens zijn dan technisch verder, en dat werkt vaak ontmoedigend”, aldus Van der Zee.
Jonge kinderen krijgen op basis van hun geslacht vaak verschillende kansen, merkt Kirsten van de Ven op. „Het is inmiddels geaccepteerd dat meiden en vrouwenteams bestaan, maar we vinden het nog steeds normaal dat zij mindere faciliteiten, zoals een goede trainer, krijgen dan hun mannelijke leeftijdsgenoten”, zegt ze.
De kritiek op het niveau van het vrouwenvoetbal is volgens haar dan ook niet altijd terecht. „Soms wordt vergeten dat de weg naar het profvoetbal nog steeds ongelijk is.”
Op woensdagmiddag 21 mei wachten Elena en Yechieliyah bij de picknicktafel op het schoolplein. Niemand komt opdagen. „Ik vind dit echt stom”, fluistert Yechieliyah.
„Ik voel me er best wel een beetje sneu door,” zegt Elena. Na een half uur pakt Yechieliyah haar tas en loopt naar huis.
Elena en Yechieliyah hopen nog altijd op een eigen meidenteam, vertellen ze in juni op de voetbalclub in Elspeet. „Voetbal blijft een jongenssport omdat er zo weinig meiden meedoen,” zegt Elena. „Als we dat willen veranderen, moeten er juist méér meiden gaan voetballen.”
De eigen bijdrage die Oekraïense vluchtelingen moeten betalen voor hun opvang gaat fors omhoog. Een alleenstaande Oekraïner betaalt nu nog 105 euro per maand, maar dat wordt in oktober 244 euro – een ruime verdubbeling. Dat schrijft demissionair asielminister Mona Keijzer (BBB) vrijdag aan de Tweede Kamer.
Sinds 2024 betalen Oekraïners met „voldoende inkomsten”, door een baan of uitkering, mee aan de opvang. Dat geld wordt gebruikt voor een bijdrage aan opvangkosten als gas, water en licht, aldus Keijzer. De kosten voor begeleiding en ondersteuning van vluchtelingen gaan eveneens omhoog.
Gezinnen met twee minderjarige kinderen betalen straks – afhankelijk van hun situatie – een eigen bijdrage van maximaal 488 euro. De extra bijdrage die vluchtelingen op locaties met een catering betalen – 252 euro – gaat niet omhoog. De totale maximale kosten voor een gezin met twee kinderen zijn straks 993 euro per maand.
De regering acht het „redelijk dat ontheemden die kunnen bijdragen aan de kosten dat ook doen”, schreef het inmiddels demissionaire kabinet bij de invoering van de eigen bijdrage. Een van de genoemde redenen voor de invoering was om „het draagvlak voor de opvang van ontheemden te behouden”.
Marjolein Faber (PVV), de opgestapte voorganger van Keijzer, had al aangekondigd dat de eigen bijdrage verhoogd zou worden, maar tot nu toe was nog niet bekend in welke mate. De verhoging moet per 1 oktober ingaan.