Gevreesde, bevrijdende stilte

Foto Johannes Schwartz

Artist in residence Daan Heerma van Voss verbleef twee maanden in het Van Doesburghuis bij Parijs. „Wonen in iemands toevluchtsoord kan intiemer zijn dan een vriendschap.”

De aankomst stelde zichzelf herhaaldelijk uit – zo makkelijk zou Parijs zich niet aan mij overgeven. Stakingen, annuleringen, vertragingen. Toen ik, murw van de reis, op Gare du Nord uitstapte, zag ik een tableau van afzetlinten, politie te paard, ME-busjes en vloekende Parijzenaars, die ofwel woedend waren op Macron (wegens zijn verhoging van de pensioenleeftijd) ofwel woedend waren op de mensen die met hun woede op Macron het openbare leven overhoophaalden. Om de paar dagen gingen duizenden mensen de straten op, het openbaar vervoer werkte niet of nauwelijks, op de straathoeken lagen bergen van niet-opgehaald vuilnis.

Nadat ik, dwalend rondom Gare du Nord, eindelijk een taxi had gevonden, overviel ik de chauffeur met vragen over de protesten. Hij schudde zijn hoofd, en begreep niet wat ik niet begreep. Dit patroon zou zich herhalen bij elke Fransman die ik over de protesten sprak. Uiteindelijk was er altijd dat hoofdschudden: jij begrijpt het niet, want jij komt hier niet vandaan. En zolang je het niet begrijpt, blijf je een toerist. De taxichauffeur en ik zwegen. Het verkeer stond urenlang vast. Het regende onophoudelijk. Het was donker toen ik de poort van het Van Doesburghuis opentrok. Ik hing mijn zware, doorweekte jas aan het verder lege rek.

Stilte. Dat was het eerste wat me trof in Meudon, een dorp nabij Parijs dat langzaam aan de stad is vastgegroeid, waar kunstenaar Theo van Doesburg in 1930 zijn eerste en enige gebouw neerzette, waar ik twee maanden zou gaan wonen. Van Doesburg was schilder, romanschrijver, dichter, fotograaf, ontwerper en grondlegger van een van de belangrijkste Nederlandse kunststromingen uit de twintigste eeuw: De Stijl. En hij was dus ook, eenmalig, architect. Het is een gebouw, geen huis. Een gebouw van twee grote, versmolten kubussen van beton – denk Bauhaus, denk Le Corbusier, denk aan Mondriaan, maar dan net anders, Van Doesburg paste nergens helemaal in – en een groot centraal atelier. Dit gebouw, bekostigd met een erfenis van zijn vrouw Nelly, moest zijn toevluchtsoord worden. Nelly was zelf pianiste, danseres en beeldend kunstenaar. Waarom had hij een toevluchtsoord nodig?

Theo van Doesburg was wat je tegenwoordig ‘een moeilijke man’ zou noemen. Hij was geliefder in het buitenland (Italië, Duitsland, Frankrijk) dan in Nederland. Zijn biografie (uit 2022, door Sjoerd van Faassen en Hans Renders) draagt de titel Ik sta helemaal alleen. Beroemd is zijn vete met Mondriaan, over de diagonaallijn. Mondriaan was mordicus tegen, alles moest horizontaal of verticaal. Van Doesburg was liefhebber van de diagonaal en wilde van geen wijken weten. Een bondgenootschap viel uiteen, een vriendschap was voorbij, vanwege de richting van een lijn. Zijn karakter zorgde er ook voor dat Van Doesburg (bijnaam ‘Does’) toch niet in dienst trad bij Bauhaus. Walter Gropius was bang dat Van Doesburgs koppigheid tot ruzies zou leiden. Waar Does ook kwam, overal volgde discussie, gedoe, ruzie. Dit gebouw, deze betonnen dubbelkubus in Meudon, dat allemaal draaide om het hoge atelier, zou hem de rust, de stilte geven waarnaar hij verlangde – en waar elke kunstenaar naar verlangt. Een atelier dat volgens Does „als een glazen stolp of een hol kristal” moest zijn, schreef hij in juli 1930 in het blad Elémentarisme. „Het moet de koude atmosfeer hebben van de bergen op drieduizend meter hoogte.”

Het huis dat Does en Nelly in 1930 betrokken, heet inmiddels het Van Doesburghuis. Op Google Maps heet het een toeristische attractie te zijn (4,8 van de 5 sterren). Wies van Moorsel, de nicht van de in 1975 gestorven Nelly en enige erfgename, heeft het gebouw nagelaten aan de Nederlandse staat, op voorwaarde dat Nederlandse kunstenaars van verschillende disciplines zich zouden mogen aanmelden om hier enkele maanden te verkeren. De afgelopen jaren hebben hier schilders, fotografen, fictieschrijvers, dichters, journalisten en architecten gewoond. Ik meldde me aan met een bevriende filosoof, die bezig was met een onderzoek naar waarheid in de kunsten. Hij zou pas na twee weken komen – eerst was ik alleen.

In zijn ambitie een huis met een koude atmosfeer te bouwen is Van Doesburg geslaagd, constateerde ik al na een paar dagen. Niks drong door het beton, geen geluid, geen warmte. Ik droeg twee paar sokken. De hekken waren hoog. Er was alleen het gefluit van de wind. Takken die langs de ramen sleepten. Een radiator begon te druppelen, ik hoorde het vanaf de bovenverdieping. Ik plaatste er een bakje onder en ging weer naar boven. Mijn stappen echoden. In de leeskamer hingen twee strenge fotoportretten van Theo en Nelly van Doesburg, en profil, zwart-wit – het was alsof ik hun goedkeuring nog moest verdienen. Wat me te doen stond? Doen waarvoor ik gekomen was: werken, werken, werken. Ik had gehoopt op deze stilte, en ik had haar gevreesd.

Het is voor veel kunstenaars een onoplosbare kwestie: hoe verhoud je je tot de dagelijkse, niet-kunstzinnige realiteit? In hoeverre laat je verbinding toe met het ‘echte’ leven, het ongekunstelde leven, dat van geliefden en kinderen en vrienden en collega’s, van verjaardagen en feestjes en sociale verplichtingen? En bestaat er een punt waarop je zozeer verknoopt bent met het alledaagse dat je niks meer maakt – een punt waarop de inbedding te comfortabel is geworden? De meeste kunstenaars verkeren in een constante onderhandeling, tussen stilte en lawaai, tussen stilstand en leven. Zo ook ik.

Sinds mijn vaders dood had ik de onderhandelingen gestaakt. Ik had elke aanleiding gegrepen om me niet te laten omringen door stilte. Ik huurde een werkplek met anderen, iets wat ik altijd had vermeden. Ik kocht een tas met handvatten en knikte ’s ochtends de portier toe en zei ‘Mogguh’. Tegen anderen sprak ik opgetogen over ‘kantoordagen’. Ik maakte koffieafspraken, zei ja op uitnodigingen, ging met mensen uit wandelen.

Ondertussen schreef ik wel degelijk. Er waren de brieven die ik mijn overleden vader maandelijks stuurde, naar zijn e-mailadres, dat nog niet was stopgezet. Ik produceerde artikelen en essays, ik redigeerde een manuscript dat ik had geschreven. (Ik redigeerde en redigeerde en redigeerde.) Maar echt schrijven, verzinnen, iets scheppen – iets nieuws zien ontstaan, min of meer spontaan, iets wat de maker zelf ten dele verrast, iets intuïtiefs wat verder reikt dan ervaring en ambachtelijkheid – dat was lang geleden.

Het aangename, snelle ritme van de stad had me verdoofd. Ik vreesde de stilte waarvan ik vroeger zo hield. Preciezer gesteld: ik vreesde het niets dat bij stilte hoort. Als stilte stil genoeg is, kun je het gevoel hebben dat je erin verdwijnt. Dat je oplost. Maar voor die tijdelijke verdwijning krijg je iets terug. Hoe meer jij verdwijnt, des te groter de ruimte voor datgene wat uit je voortkomt, datgene waarvan je misschien wel denkt: dat ben ik echt. Dat wist ik, maar ik kon het niet meer opbrengen.

Ineens herinnerde ik me weer hoe het werkt op schrijfresidenties. Of ik me nu in de bergen van China bevond, de bossen van Upstate New York, in Tel Aviv, of in een Schots kasteel van de erfgenamen van Heinz-ketchup, het patroon was altijd hetzelfde. Allereerst wordt de tijd opnieuw geordend. Losgerukt van je dagelijkse ritme, van de temporale logica die je als natuurlijk ervaart simpelweg omdat je haar zo goed kent – van elk dagelijks taakje weet je onbewust hoe lang het duurt – besef je pas hoeveel tijd er in een dag past, hoeveel uren en hoeveel minuten en hoeveel seconden. Zo voelt vrijheid – als een plotseling opheffen van beperkingen waarvan je niet eens wist dat ze er waren.

Buren keken me vreemd aan. Of ik dacht dat alleen maar, en keek hen vreemd aan

Ik wandelde door het glooiende Meudon. Er was een kerkje. Een supermarkt. Een maison de la presse. Een restaurant met afschuwelijke couscous. Een Rue du Progrès die doodliep. In de supermarkt verdwaalde ik tussen de schappen. Elke keer dat ik mijn sleutel in de poort van het Van Doesburghuis stak, voelde ik me een banneling, of een kroongetuige in een getuigenbeschermingsprogramma. Buren keken me vreemd aan. Of ik dacht dat alleen maar, en keek hen vreemd aan. Ik ging in gesprek met de stilte van Meudon. Ik deed tegenzetten. Ik liet het koffiezetapparaat lopen, zelfs al wist ik dat ik geen zin had. Ik draaide een was, al had ik nauwelijks iets gedragen. Ik schreef me in bij de plaatselijke sportschool, waar ik pilateslesjes volgde met middelbare vrouwen in neon-leggings. Officieel heette de sportschool Magic Form. Ik noemde het Maggie’s Farm.

Af en toe trakteerde ik mezelf op Parijs. Ik liep eindeloos rond, soms had ik een reisdoel, nooit had ik een bestemming. ‘Wat je vandaag ook doet’, appte de beheerder me op een dag, ‘vermijd Place de la Concorde’. Er werden opnieuw demonstraties verwacht, er zouden honderdduizenden betogers komen, duizenden agenten stonden paraat. Het epicentrum zou Place de la Concorde zijn. Dit leek me een eenvoudige opdracht: ergens niet geraken. Een paar uur later werd het onrustig in de stad. Rondzwervende sirenes. Mensen klonterden aan elkaar tot menigtes. Ik dook de metro in. Helaas reed die niet verder dan… Place de la Concorde. Ik werd direct meegevoerd door de massa. Eenmaal buiten liet de politie me niet naar links gaan, niet naar rechts, en niet achteruit. Het was de slechtste riot control die ik ooit had gezien: we werden allemaal in de fuik geduwd. Ik eindigde in de frontlinie van het protest, om me heen walmde de zware rook van een verbrande autoband.

Toen ik een twintiger vroeg naar het waarom, was er weer dat hoofdschudden. Niet veel later sloeg het protest over naar Meudon. Op een avond stonden twee mannen en een vrouw op het stationspleintje. Ze mepten met een pollepel op een pan en zongen iets neerbuigends over Macron. Jij daar met die boodschappentas, riepen ze, doe mee, laat je horen. Maar dat weigerde ik.

Ik bleef steeds vaker in Meudon. Langzaam wende ik aan het kale interieur, aan het beton, aan het atelier ‘met de koude atmosfeer van de bergen op drieduizend meter hoogte’. Op mijn manier begon ik een relatie met Van Doesburg te ontwikkelen: zijn onverstoorbaarheid, zijn dwingende karakter, het zat allemaal in dit kille, onberispelijke huis. Ik zou vermoedelijk nooit bevriend met hem hebben kunnen raken. Maar wonen in iemands toevluchtsoord kan intiemer zijn dan een vriendschap.

Ik raakte verder losgeweekt van mijn oude, Nederlandse leven. De stilte trok spoken aan. Heftige dromen, over mijn vader, over mijn ex, over mijn ex voor die ex. Na enkele weken – inmiddels was mijn filosofenvriend gearriveerd – begon de stilte ook andere figuren aan te trekken. Ze waren nog schimmig. Soms zeiden ze iets. Soms zag ik een scène voor me. Met andere woorden: ik begon te schrijven. Een roesachtig werkschema vormde zich: mijn vriend en ik troffen elkaar in de ochtend in de keuken, dronken koffie, en werkten de hele dag door. We gingen steeds vroeger naar bed en stonden steeds vroeger op. In het weekend herinnerden we ons de stad Parijs en trokken we eropuit. In het Centre Pompidou zag ik twee werken van Van Doesburg hangen. Ik herkende de lijnen direct – ik woonde in zo’n schilderij.

Na anderhalve maand werd het Van Doesburghuis een keertje opengesteld. We moesten geïnteresseerde bezoekers rondleiden. Toen pas, nu ik vreemdelingen liet kennismaken met het gebouw, besefte ik dat ik het gaandeweg als een huis was gaan zien. Misschien zelfs als een thuis. „Ik wil niet naar huis”, zei ik ’s avonds tegen mijn vriend. Mijn contact met het thuisland was tot het nulpunt gedaald. Ik kon me dat andere leven nog goed herinneren, maar ik kon me niet voorstellen dat het het mijne was geweest, en ooit weer zou worden. Tussen ons in stond een glazen pot. Tot onze verrassing hadden we 85 euro aan fooien binnengehaald. „Dit gaan we uitgeven aan kreeft”, zei hij, „aan champagne, aan de beste fles.” Maar telkens als we een menukaart bekeken, dachten we: nee, de werkelijke bestemming van dit geld moet zich nog openbaren. Om één uur ’s nachts, bij Canal Saint-Martin, werden we aangesproken door een Marokkaanse man, die (om een of andere reden in het Italiaans) vertelde dat hij om de hoek Jezus had gezien. „Wat deed hij hier?”, vroeg ik. „Hij kwam voor mij”, zei de man. „Ik was heel stil en toen kwam hij.” De man wilde geen aalmoes. Wel accepteerde hij een geschenk, in dit geval een bundeltje biljetten ter waarde van 85 euro.

In december 1930 namen Theo en Nelly van Doesburg hun intrek in het huis. Does was toen al een tijdje ziek. Longproblemen. „Het is wel bedonderd dat het zóó begint in ons nieuwe huis”, schreef Nelly in een brief. Het huis bleek te vochtig voor een goed herstel, en de ventilatie viel tegen. Nelly en Does, die al hun geld in het huis hadden gestoken, moesten geld lenen om naar Davos te gaan, daar zat een goed sanatorium. Theo van Doesburg overleed in maart 1931. Hij heeft zes weken in zijn huis gewoond. Korter dan ik.

Op de dag van mijn vertrek scheen de zon. Zodra ik terug was in Amsterdam zou mijn leven, dat even was opgeschort, weer beginnen. Het niets zou voorbij zijn. Wat zou ik me, naast het pak papier dat ik in Meudon bij elkaar had geschreven, herinneren van die lange, stille weken? De diagonaal. Die zou ik me herinneren. De paradoxale lijn, die zowel recht als schuin is, die horizontaal noch verticaal is. Van Doesburg begreep de paradox van de kunstenaar. Hij begreep dat je soms moet vertrekken om je thuis te kunnen voelen.

Foto’s Johannes Schwartz