N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Een voorjaarsmorgen, ik fiets over een landweg. De boerderijen met hun brede daken liggen kalm in het stralende licht, er glinstert iets in de wereld, op het gras, op de scholeksters langs de weg, de bomen die met hun frisgroene sluiers om tegen de lucht staan. Ik neurie een beetje in mezelf terwijl ik richting nergens-speciaal-heen fiets. Ik vind alles prima in orde deze morgen.
Vind ik het nodig om verder nog iets toe te voegen of ergens naar te verlangen? Op dit moment niet. God? Ach. Zo’n onmogelijk woord en eigenlijk, ik kijk om me heen, nergens voor nodig. „De oneindigheid van het heelal is te verdragen/ op een mooie lenteochtend in de Beemster” schreef ik jaren geleden na een wandeling in de Beemster op ook zo’n mooie dag, en zo ongeveer voel ik me nu ook, hier op het Groninger land. Soms is even nergens behoefte aan.
Maar toch, nu ja, niet meteen, maar toch, legt iets zich niet neer. Want hoezo zou ik me verheugen en alles wel prima vinden. Ergens in mij of buiten mij klinkt een stem, als je het zo wilt noemen, resoneert een oproep, die insisteert op ongerustheid in plaats van gerustheid. Geen vrede, geen gezapig zich in zichzelf keren en de rest van de wereld negeren. Die stem is nogal opgestookt door het boek van theoloog Johan Goud, Een brief die niet meer dicht kan.
De titel is losjes ontleend aan het gedicht ‘Brief’ van T. van Deel, waarin hij lijkt te verwijzen naar het schilderij Brieflezende vrouw van Vermeer, als hij schrijft: „Wie ziet zichzelf zo niet staan, een keer,/ met in de hand een brief die nooit meer/ dicht kan en te lezen blijft, gelezen blijft.” Een „bericht in de morgen” noemt hij die brief. Op een morgen valt zomaar een bericht je leven binnen dat nooit meer niet-aangekomen kan zijn.
Goud toont zich steeds weer geraakt door de filosoof Levinas die ons onophoudelijk herinnert aan het appèl dat door de ongelukkigen en de veronachtzaamden op ons gedaan wordt en hij citeert met instemming: „De mens wordt niet gedefinieerd door wat hem geruststelt, maar door wat hem verontrust.”
Er is altijd meer dan genoeg verontrustends in de wereld, ook op een zonnige morgen. Veelal kleine dingen, tuurlijk, gewoon mijn eigen kleine verontrustheden, het is niet meteen de hele wereld die eraan gaat, al gaat die er ook aan. Maar hier op de fiets in de zon in de buitenstilte, lijkt dat even niet van belang.
Je kunt nu eenmaal niet steeds alles voelen. En dat hoeft ook niet, eigenlijk zegt Goud dat zelf ook wel. Het gaat hem om ‘als het er echt op aan komt’. Om wat je zou willen geloven, zodat je dán goed zou handelen. Dus gaat het om wat voor iemand je wilt zijn.
Poëzie: het antwoord op veel vragen, zonder ooit een antwoord te zijn
Het is niet voor niets dat Goud zich meer dan eens afvraagt: „Waarom kan ik niet nadenken over wat me bezielt en wat ik geloof, zonder er literair proza en poëzie bij te betrekken?” Hij weet wel waarom. Omdat daarin iets wordt opgevangen van dat wat onmogelijk te zeggen valt en wat toch zo sterk beleefd wordt. Alleen in een gedicht kan iemand iets te berde brengen over engelen, bijvoorbeeld, en dan toch serieus te nemen zijn.
Gedichten weven een fijn web om de wereld en misschien verwijzen ze uiteindelijk wel naar dat onbegrepene van waaruit we voelen dat we leven. Misschien dus, is poëzie wel het antwoord op veel vragen, zonder ooit een antwoord te zijn. Of zoals Van Deel in een ander gedicht schreef: „Geen antwoord, maar geen beter dat bestaat.”