Onder onze euforie begon langzaam iets van ongemak te broeien

Sarah Sluimer

Afgelopen zomer vierden we vakantie in een 19de-eeuws familiehuis in Zuid-Frankrijk, aan de bedding van een door de hitte droogstaande rivier. Tussen 12 en 5 werden we door de brandende zon gedwongen de luiken te sluiten en binnen te blijven. Het huis was groot, met verschillende woonkamers en op de bovenverdieping een lange hal die naar de slaapkamers leidde, met aan weerszijden metershoge kasten. Een neef van de familie, in het dagelijks leven kinderarts in Montpellier, had ons rondgeleid. „Niemand van onze familie is tegenwoordig meer hier in de zomer. Dus kijk maar in alle kasten hoor, geen probleem”, zei hij vriendelijk. „Er ligt oude troep. En boeken.” Daarna begon hij energiek een zwembadje op te pompen, pour les enfants.

Onze grote verbazing begon bij de eerste kast die we openden. Want daar vonden we een antieke toneelgarderobe, verweerd, maar uitgevoerd in organza en zwaar fluweel. Aan een haak hingen twee witzijden, weliswaar gescheurde Chanelparasollen. Er waren met de hand beschilderde kimono’s, gladde jurken, berbersieraden en begrafenishoedjes, die slechts pasten op vroeg 20ste-eeuwse dameshoofden. Ergens weggemoffeld vonden we een koffer met daarin een duivelspak, inclusief drietand. Voor kinderen.

Verbijsterd openden we een tweede kast en een derde. Alles bleken propvol te zitten met memorabilia en verzamelstukken die, zo konden we opmaken uit het bibberige handschrift in de talloze, secuur op jaar gesorteerde boeken, met name door de pater familias secuur geconserveerd waren. Wat betreft de boeken: we vonden rijen eerste drukken van de Encyclopédie Diderot, toneelstukken van Racine en Zola, 19de-eeuwse werken over botanie en de goede zeden.

We vroegen de neef, die de tuin kwam sproeien, nogmaals of het echt goed was als we door zijn spullen gingen. „Natuurlijk, niemand gebruikt die dingen”, zei hij opgeruimd.

Vanaf dat moment gingen we iedere avond, als de ramen eindelijk een stukje open konden voor wat frisse lucht, in de leegstaande slaapkamers door kabinetten en boekenkasten. Er waren dozen vol foto’s, meer dan anderhalve eeuw omspannend. De familie in 1901, in zomertenue poserend bij een majestueus bloemenbed in de tuin, met zelfs een ferme nicht in pantalon. Meer dan een halve eeuw later studentenneven met spijkerpakken en lange haren, die duidelijk alleen voor de zomer naar het zuiden reisden. Een doosje van warenhuis Printemps, met daarin overgeschoten condoleancebedankjes uit 1951 voor Marie-Louise, op de foto’s een wat ziekelijke vrouw met kooltjesogen. En achter een triktrakspel vonden we een opgerold papier. Een onderscheiding voor de pater familias in het Légion d’Honneur, zo bleek, vanwege heldenmoed in de Tweede Wereldoorlog.

We waren overweldigd. Hier een tekening van dieren in de Sinaïwoestijn, daar een verrekijker uit de Eerste Wereldoorlog. Maar onder onze euforie begon langzaam iets van ongemak te broeien. Want hoe kon zo’n zeldzaam gedocumenteerde familiegeschiedenis, zich afspelend tegen de achtergrond van een langzaam de moderniteit in glijdend Frankrijk, zo onaangeraakt liggen te vergaan?

En hoe klein en versnipperd is in vergelijk hiermee ons eigen leven, waarbij bijna alles wat we van historische waarde in ons huis hebben staan, niet aan onze familiegeschiedenis verboden is?

We vertelden de neef dat hij de boel kon renoveren van de opbrengst van die encyclopedie. Dat kon hem niet veel schelen. We lieten hem de oorkonde zien. Daar moest hij om lachen. Daarna tikte hij op zijn Fitbit. Hij moest er nodig weer eens vandoor. Energiek wandelde hij de oprijlaan af.

„Erg onverschillig”, stelde Willem. „Maar wel gelukkig”, zei ik, en begon het stof, iets harder dan nodig, van ons af te kloppen.